Hans Braakhuis

home
Hamaland, het begin van het Kerspel Renkum

bijgewerkt mrt 2024

Probeer op deze website meerdere vragen op te lossen.




Heb nu alleen materiaal verzameld. Met veel links en of bronnen.

Er is helaas geen eenduidig antwoord.
Waar heeft Maria van Gelre het miraculeuze beeld van Maria van Renkum gezien?

Was dat in de kapel gesticht door Meinwerck?

Was dat dezelfde kapel die deel uitmaakte van het te bouwen OLV-klooster?

Heeft de Renkumse kerk hierbij ook nog een rol gespeeld?

Hoe zit het met de kapel, gesticht door Willibrordus?

Omdat de eerste kapel in Renkum vermoedelijk een relatie heeft met het Graafschap Hameland, neem ik Hameland als uitgangspunt.
jaar Veel materiaal op deze website is afkomstig van Johannes Jacobus Theodorus Maria (Jacques) Tersteeg. Geboren in Renkum: 04-08-1946. Overleden in Groningen: 06-07-2019

In 1942 woonden zijn ouders aan de Dorpstraat 2. Die woning is verwoest tijdens de Airbornedagen in 1944. Het pand dat nu op dit adres staat is ver na de oorlog gebouwd. Kennelijk werd de woning gedeeld met de scheepsbevrachter J.P.J. v Wamel.

Jacques Tersteeg bezocht na de lagere school in Renkum, het gymnasium B aan het Katholiek Gelders Lyceum in Arnhem. Daarna studeerde hij aan de Radbouduniversiteit te Nijmegen Nederlandse taal- en letterkunde en Middeleeuwse Geschiedenis en was hij enkele jaren leraar Nederlands aan het Dominicus- en Canisiuscollege te Nijmegen. Vanaf 1973 (of 1975?)  tot 2001 werkte hij als universitair docent voor Middelnederlandse Letterkunde aan het Instituut Nederlands van de Rijksuniversiteit te Groningen. Het gezin ging toen in Wetzinge wonen. Later verhuisd naar de wijk Obergum in Winsum. Aldaar ging hij ook verder met zijn hobby, de Renkumse kerk geschiedenis. Vanuit de provincie Groningen bleef hij onderzoek. Er kwam helaas geen update van zijn boeken. Jaqcues bezocht Elten, Putten, Osnabrück en andere plaatsen. Er ontstonden nieuwe inzichten, misverstanden werden verbeterd. In 2011 en 2016 gaf Jacques nog een lezing over Hameland, het klooster en het Renkumse Mariabeeld.
800
-
970
Hamaland was een graafschap dat werd bestuurd door de graven van Hamaland. Het werd in de negende eeuw voor het eerste vermeld en heeft bestaan tot het einde van de elfde eeuw. Na de ondergang van Hamaland is op zijn grondgebied onder meer de heerlijkheid Bergh ontstaan.

Het graafschap Hamaland is gesticht door keizer Karel de Grote. Hij zag rond het jaar 800 dat zijn enorme rijk te groot was om rechtstreeks te besturen, en verdeelde het daarom in graafschappen. Aan het hoofd van elk graafschap stelde hij een graaf aan, die hij koos uit de hoge adel. De graaf was in zijn graafschap de plaatsvervanger van de keizer, dus een ambtenaar en de titel en functie waren niet erfelijk.
De Hamelandse graaf Wichman schenkt rond het jaar 970 verschillende goederen aan het Adellijke Jufferenstift, de St. Vitus Abdij te Elten. In de Vita Meinwerci staat beschreven hoe Adela en Balderik Wichman, staand op een versterking nabij Renkum, uitkijken over hun bezittingen.

In een oorkonde van 27 februari 1183 wordt al gesproken over een kapel te (waarschijnlijk in de tuin van huize de Keyenberg) Renkum. Omstreeks het midden van de 12e eeuw moet tevens de eerste parochiekerk te Renkum zijn gebouwd. Deze kerk (1864 afgebroken), bevond zich aan de Dorpsstraat, tegenover de Oude Kosterie aan het begin van de weg Onder de Bomen.
958 In 956 (Sloet 95) wordt Tunegurum vermeld in het graafschap van Wichman, dat Tongeren in Veluwe zal zijn, en daar later blijkt, dat deze bezat beneficiadi. ambtsgoederen ook in Urk, Salland, Nardingerland en Hameland (Deventer), schijnt hij 'graaf geweest te zijn over alle graafschappen in het vroeger zeer uitgebreide Hameland. Hij liet goederen na ook in Veluwe (Sloet n 6), nl. de helft van Arnhem, Redichem en Apeldoorn (Sloet 137) en te Velp, terwijl uit degeschiedenis van zijne dochter Adela blijkt, dat ook Renkum en Rhenen bezittingen waren dier „kwade vrouw". Het is onbekend, waar haar eerste man Imad graaf geweest is, vermoedelijk in Teisterbant en aan de Vecht ook graaf geweest. Ik vermoed over (Neder) Veluwe, omdat haar tweede man Balderik daar niet als graaf voorkomt, en verder, dat na den gewelddadigen dood van dezen in 1014 (of later in 1018?) het graafschap Veluwe door den Duitschen koning Hendrik is geschonken aan de kerk van St. Maria te Utrecht, die het volgens de lijst van bisschop Balduin in leen gaf aan graaf Rotheim (Matth. Anal. I. IX)
Uit MARK, MAALSCHAP, BUURSCHAP. Door A.J.C. Cremer in Bijdragen en Mederdelingen deel IV van de Vereniging Gelre
960 "Het gebied van graaf Dirk en Rheden.Uit de oorkonde van 960 blijkt, dat de oorspronkelijke grens tussen de gouwen Hamaland en Veluwe gelopen heeft ten westen van Worth-Rheden, een buurschap, welke naderhand tot het kerspel Rheden behoorde. Het kerspel Rheden is vermoedelijk na den dood van graaf Wichman, den vader van Lutgard, Eltens eerste abdis, en van Adela, die achtereenvolgens gehuwd was met Imed, graaf in de omgeving van Renkum, en metBalderik, onder het bestuur van dezen graaf Balderik gekomen. Wij vinden tenminste Diederna, dat waarschijnlijk Dieren is, genoemd in de oorkonde van 1025 (Sloet no. 152). Dieren heeft tot het kerspel Rheden behoord. Rheden ontbreekt aan het graafschap in Hamaland, dat in 1046 aan de kerk van Utrecht geschonken werd; de grens lag toen bij Leuvenheim (H. J. Moerman, Het Graafschap in Hameland (1046) in Tijdschrift van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap, LXV, i, 1948, blz. 39). Rheden heeft blijkbaar destijds en mogelijk nog een tijd daarna deel uitgemaakt, bij wijze van uitloper, van het zuidelijke graafschap in Hamaland, waarin o.a. de immuniteit van de abdij Elten lag en dat zich voorts over de Lymers uitstrekte. Aldaar was omstreeks 1050 Wecelo graaf en een dertigtal jaren later (1083 en vervolgens) Gerard van Wassenberg, een zoon van Dirk, die in 1076 een graafschap bezat in de gouw Veluwe, waarin de hof Broek (het Biljoen te Velp) gelegen was. Deze Dirk was weder een zoon van Gerard Flamens, den stamvader van het gravenhuis Wassenberg-Gelre (Mr. C. Pijnacker Hordijk, De oudste graven van Wassenberg-Gelre, Nijhoff Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, 4de reeks, II, blz. 340). De laatstgenoemde Gerard is misschien behalve graaf in Teisterbant ook graaf in de streek vanRenkum geweest (Sloet no. 168, 23 Maart 1053; de passus is weinig duidelijk: „et Ratincheim, Testerbant in comitatu Gerhardi comitis").

bron:  Gelre Bijdragen en Mededelingen, deel LIII, 1953, pagina 70 e.v.
970 Ook voor de geschiedenis van Renkum is een dergelijke oorkonde van de Duitse keizer Otto I uit het jaar 950 van belang. Het is in dit jaar, dat Graaf Wichman van deze keizer toestemming krijgt voor het stichten van een adellijk jonkvrouwen klooster op de Eltenberg te Elten. Twee jaar later schenkt Wichman aan dit nieuwe klooster delen van zijn erfgoed. Zo ontving dit Eltense klooster o.a. de “Curtis Redinchem” (zijnde de hof te Renkum, met alles wat daarbij behoorde aan horigen, beesten, land, water enz.). Redinchem (Renkum) wordt in 970 voor het eerst genoemd in documenten. De oorkonde van 7 oktober 950 waarbij de Duitse koning Otto I rechten in Kessel en Echt aan zijn leenman Ansfried schonk, is het oudste archiefstuk dat in een Nederlands archief wordt bewaard. Wel zijn er nog oudere oorkonden, die over gebieden gaan die bij het huidige Nederland horen, maar die bevinden zich in buitenlandse archieven. Alhoewel, is het wel de oudste oorkonde van Nederland? Het is immers een schijnorigineel, een vervalsing dus. Toch luidt het antwoord: ja, het is en blijft het oudste stuk, want de vervalsing is niet veel later, nog steeds in de tiende eeuw vervaardigd. De oorkonde is in het archief van de abdij Thorn bewaard, omdat Ansfried de verkregen rechten op zijn beurt aan deze door hem gestichte abdij schonk.

Bron Oud Renkum
970 Renkums geschreven geschiedenis begint met een keizeroorkonde van drie augustus 970, waarin Otto I de giften bevestigt, die door graaf Wichman, - veelal graaf van of in Hamaland genoemd - , aan het St. Vitusklooster op de Elterberg bij Elten heeft gedaan. Tot deze giften behoorde o.a. de „curtem ... Redincghem". Reeds twee jaar eerder, op 29 juni 968, had Otto zijn medewerking verleend aan de overdracht van allodiaal en beneficiaal goed van Wichman aan het „monasterium ... quod Wichmannus comes in litore Reniin comitatu Hamelant, cuius nomen loei Eltena, ... construxit". Bron: J. Oostveen, Velua Catholica, Eerste Deel 600-1600, blz. 36, 40, 44, Apeldoorn 1950, is op
grond van Fr. van Mieris, Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heren
van Vriesland, Eerste Deel, Leiden 1753, blz. 17, 19 ten onrechte van mening dat het vierde
deel van Renkum reeds in 866 wordt genoemd als bezit van de St. Maarten in Utrecht.
975
-
1036
Meinwerk, verm. Renkum, rond 975 - Paderborn, 5 juni 1036  Wikipedia "Meinwerk was zoon van Imad, zijn vader, en Adela, zijn moeder. Meinwerk's vader had veel bezittingen op de Veluwe. Zijn moeder was afstammeling van de graven van Hameland (Zutphen). Adela bezat daardoor ook veel goederen op de Veluwe. De goederen van Imad en Adela werden verdeeld over Meinwerk en zijn zuster, Azela. Meinwerk schonk zijn erfdeel aan het klooster Abdinghof (of Abdinckhof) in Paderborn. Azela schonk haar goederen aan het klooster van Werden, waar zijn non was. Omdat de goederen van Abdinghof en Werden uit één erfenis komen liggen deze goederen ook kriskras door elkaar heen. De goederen van beide kloosters lagen overigens niet alleen in Putten, maar ook in Ermelo, Nijkerk, Renkum, Barneveld, Voorthuizen etc. De goederen werden dus eigendom van het klooster, maar de mensen die op die goederen werkten, de horigen, waren feitelijk ook eigendom van de kloosters". bron.
850

1570

1631
Van 850 tot rond 1570 en nog zichtbaar op een kaart van Jan van Call uit 1656

Hartense kapel, Willibrord kapel

Verdwenen kapel te Harten. Waar? Er is nog een Hartenseweg in Renkum. De kern van Harten lag rond de (destijds nog niet bestaande) Bennekomseweg. De zuidkant eindigde bij de huidige Schaapsdrift en de noordzijde eindigde boven Quadenoord.

HartenseKapel1570
 bron: link

Volgens Ruud Schaafsma was er al de Willibrordkapel in de 9e eeuw te Harten. Lees z'n boeken.

De kapel zou gestaan hebben net ten noorden van de tuinmuur van de Keijenberg. Op de heuvel, een zelfde locatie als in Heelsum. Vanaf de tuinmuur loopt er een pad naar beneden. Boringen op deze locatie laten geen hout of steen zien. In de grondboringen werden  ondetermineerbare scherf- of baksteenrestjes en gipsfragmentjes aangetroffen. Bodemradar laat veel WWII ijzer zien.

De naam "kapel" werd nog veel gebruikt: op 14 December 1843 is er een verkoping: bij den Kapellenberg, langs het Accasia-Bosch van de Wageningse Allee tot bij het Schimmelpenningspad.
In de kapel was een altaar ter ere van Sint Willibrord. Soms komt men dan ook de naam Willibrordkapel te Harten tegen.

De heer van Doorwerth zou het vicatie recht hebben om een pastoor te benoemen.

"In 1570 tekent Witteroos “die hartense cappel” en plaatst die op een heuveltje in het beekdal, ten noorden van Grunsfoort. Latere onderzoekers hebben de door Witteroos aangegeven plek wel kunnen vinden – het heuveltje is nog steeds zichtbaar in het veld – maar hebben niet kunnen vaststellen dat hier ooit een kapelzou hebben gestaan. Nu meldt Wynaendts van Resandt (1943) dat in deze kapel – waar die ook heeft gestaan – een Willibordi vicarie is gesticht: “”Willebordi vicarie gefundeeerd in de kapel te Harten, collators de Heeren van Dorweerth, tot 1631 Frederik de Ruyter Janszn., 17 Sept. 1631 geconfereerd aan Johan Heshusius, zoon van den predikantte Renkum Georg Heshusius”. Bron:  Henk Jansen; De zuidzoom in de middeleeuwen V; pagina 32

"Ter hoogte waar: thans de Bennekomseweg is, welke in1570 nog niet bestond, lag dan de eigenlijke buurschap Harten, bestaande uit enkele boerderijen, terwijl een eindweegs noordwaarts daarvan de kapel stond. Deze kapel stond halverwege de Bennekomseweg en de Kwadenoord, aan de oostzijde van de beek, op eender vele heuveltjes. Eén van de boerderijen behoorde aan Gerrit Verwen, welke aldaar ook een stuk bouwland had. Overigens was de gehele strook tussen de beek en het bos, ontgonnen tot bouwland. De kapel zal vanuit Renkum bediend zijn en bevatte een altaar ter ere van de heidenprediker Willebrord. Op dit altaar rustte een vicarie, waarvan de heren van Doorwerth de collators waren, d.w.z. het recht van begeving hadden. Op welke wijze zij hiertoe de bevoegdheid ontvangen hebben, is mij niet bekend. Het collatierecht van deze kapel wordt op 17 Sept.1631 door Frederik de Ruyter Janszn. overgedragen aan Johan Heshusius, zoon van de toenmalige predikant George Heshusius. Het is dan ook vermoedelijk wel in deze tijd, dat de kapel geheel verdwenen is, want sinds de Hervorming had de kapel haar betekenis reeds verloren, terwijl de mensen al een 30-tal jaren naar Renkum konden gaan, alwaar een predikant was. De herinnering aan de kapel is in de loop van de jaren zodanig verbleekt, dat thans geen mens zelfs de juiste plaats meer weet. Alleen Nijhoff schrijft in 1824 nog, dat „een eindweegs van het huis de Keijenberg, kort bij de beek een heuvel is, welke de Kapellenberg genoemd wordt, naar een vroeger daar gestaan hebbende kapel. In die tijd was deze heuvel reeds met fijne sparren beplant en bood een wandelaar„de schoonste vergezichten’ aan".

Bron: Demoed, Van een groene zoom aan een vaal kleed, pagina 191
1015 : Meinwerk werd geboren in Renkum. In 1009 wordt hij door zijn vriend, keizer Hendrik II van Duitsland, tot bisschop van Paderborn benoemd. Meinwerk reist in 1015 met de Duitse Keizer Hendrik II mee naar Rome. Hendrik zal daar als keizer worden ingezegend door de Paus. In zijn angst voor de in Italië heersende pest doet het een gelofte: Als hij gezond zal terugkeren zal hij een klooster stichten. Hij keert gezond terug, en sticht een klooster te Paderborn. Het klooster krijgt de naam Abdinghofkloster Sankt Peter und Paul.Meinwerk was zoon van Imad, zijn vader, en Adela, zijn moeder. Meinwerk's vader had veel bezittingen op de Veluwe. Zijn moeder was afstammeling van de graven van Hameland (Zutphen). Adela bezat daardoor ook veel goederen op de Veluwe. De goederen van Imad en Adela werden verdeeld over Meinwerk en zijn zuster, Azela. Meinwerk schonk zijn erfdeel aan het klooster Abdinghof (of Abdinckhof) in Paderborn. Azela schonk haar goederen aan het klooster van Werden, waar zijn non was. Omdat de goederen van Abdinghof en Werden uit één erfenis komen liggen deze goederen ook kriskras door elkaar heen. De goederen van beide kloosters lagen overigens niet alleen in Putten, maar ook in Ermelo, Nijkerk, Renkum, Barneveld, Voorthuizen etc. De goederen werden dus eigendom van het klooster, maar de mensen die op die goederen werkten, de horigen, waren feitelijk ook eigendom van de kloosters."Bron: De Kloosters
1015 Het Abdinghofklooster Petrus en Paulus is een voormalige abdij van benedictijnen in het Duitse Paderborn. Het klooster werd in 1015 opgericht door de in het Nederlandse Renkum geboren bisschop Meinwerk van Paderborn. Meinwerk zou als bisschop van Paderborn later heilig worden verklaard. bron Wikipedia De eerste kapel in Renkum zou door Meinwerk (975-1036) zijn geschonken.

Dat maakt dat de eerste kapel niet eerder dan 1015 gebouwd kan zijn.
1031 Maria Kapel bij het latere klooster.

Zowel in de Eltense als in de Paderbornse lijst is sprake van de kapel van de H. Maria, die in het weiland, dat tot beide hoven behoort, is gelegen. Deze kapel treft men reeds aan in de Vita Meinwerci en in de beide pausoorkonden voor de Abdinghof. Omdat het gebouwtje niet in de Eltense oorkonden van 970 en 996 wordt vermeld, maar wel in de stichtingsoorkonde van de Abdinghof van 1031, is
het misschien rond 1000 gebouwd. De abdis schijnt overigens geen tienden in Renkum te bezitten.
Bron Tersteeg: Gelre BeM 1973
In 1401 is door Karel VI van Frankrijk het Mariabeeld geschonken aan deze kapel.
Citaat uit  H. van Rijn, a.w., blz. 136: „ut patet per litteras datas Parisiis Ao. 1401, 18 Julii". Ik heb
geen andere bewijzen voor deze schenking kunnen vinden.

Tersteeg. Gelre BeM 1973
1046 Bekend is de oorkonde van 1046 in het liber donationum van den Dom te Utrecht, waarbij de Keizer aan den bisschop van Utrecht Deventer met een graafschap in Hamaland schonk. Als zelfstandig graafschap heeft Hamaland waarschijnlijk tot 1046 bestaan.
1100
-
1200
"In de 11e eeuw ontstond een kapel op Harten, genaamd Willibrordkapel. Dat weten we uit een document van 27 februari 1183". Bron St. Maria van Renkum.
1183 Uit Wikipedia: "In 1183 wordt voor het eerste melding gedaan van een kapel in Renkum. De kapel stond op eigendommen van de Hertog van Gelre. Op verzoek van de hertog van Gelre hebben de zuster Augustinessen uit Zwolle in 1405 de kapel omgebouwd tot een klooster van de Augustijner regularissen".

Het gaat dan om de Hartense kapel, die naast de Keijenberg stond.

" wi aengedacht hebben die groete innicheit ende begeerten onser voervaderen hertoghen van Gelre ende Greven van Zutphen zeliger gedacht, die sij gehadt hebn tot onser liever vrouwen Cappellen van Redinchem, geleghen in onsen lande van Veluwe, daer in wij oen geerne na volghen solden, ende sonderlinghe omme die begeerte die wij hebben totten heligen gloriosen heilichdom, dat in der selver Cappellen is, ende oick omme miracule ende teykene wille, die daer geschiet sijn [...] Soe hebben wi [...] die selve onser liever vrouwen Cappelle tot Redinchem 
mit tween vicaryen, die wi daer in te geven hebben gehadt, doen verwandelen ende oversetten tot enen Regulier Cloisters van Sunte Augustijns Regulen"

In een oorkonde van 27 februari 1183 wordt al gesproken over een kapel te Renkum. Vanaf 1350 is er al sprake van een Maria verering. In 1949 is Pastoor G.J. Jansen de Proost van een Onze Lieve Vrouwen Gilde, zeg een schuttersgilde dat is opgericht in 1380. Het gilde is stilgelegd op last van de nieuwe regering in 1798. Herleefd in 1799. Stilgelegd weer in 1910. Herleeft in 1935. Een van de bestaansrechten van het gilde was: Het beschermen van de Maria kapel en het Maria beeld.

Is het schuttersgilde ontstaan op het moment dat ook het Mariabeeld in de Mariakapel kwam?
1330 "HET HANDSCHRIFT VAN HET ELTENSE NECROLOGIUM TE MOSKOU TERUGGEVONDEN

In 1854 verzorgde de Leidse hoogleraar Prof. N. C. Kist de eerste, en tot nu toe enige uitgave van de volgens hem I1de-eeuwse handschriften van het Necrologium en het Tinsboek van de St. Vitusabdij op de Elterberg.
1 Kist had deze handschriften op een openbare veiling te Emmerik gekocht uit de nalatenschap van de laatste stiftsdame, Christina, gravin van Salm-Reifferscheidt-Bedburg, die in 1842 te Elten overleed,2 Vijf jaar na de bovengenoemde uitgave stierf Prof. Kist en werden de beide handschriften voor een buitenlandse rekening, naar men zei die van de Russische regering, aangekocht. Sedertdien bestond onzekerheid omtrent de verblijfplaats van deze waardevolle en rijke historische dokumenten. Eerst in 1953 vernemen wij van Mr A. P. van Schilfgaarde2 dat Prof. W. de Vreese in 1910 het Tinsboek zou hebben gezien in het Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Moskou. Mr Van Schilfgaarde kon mij, toen ik hem hierover schreef, nog meedelen dat hij van De Vreese had vernomen dat deze, voordat hij het Tinsboek had mogen zien, eerst op een open schaal enkele kopeken als gift voor een persoonlijk potje van de minister had moeten deponeren. De heer Van Schilfgaarde was er niet zeker van of De Vreese óók het Eltense Necrologium daar had gezien. In I9533 deed G. I. Lieftink op verzoek van Van Schilfgaarde een onderzoek naar beschrijvingen van handschriften, die in Moskou en Leningrad berustten. Het Necrologium werd evenwel nergens vermeld. Wel vond Lieftink te Leiden een aantekening betreffende een handschrift in het Archief van Buitenlandse Zaken te Moskou, t.w. „Hs. 1303. Rent en Thijnsboek der Abdey van Elten/ gr. 4°/ begin 15 eeuw/Oorspronkelijke band met koper beslag". De bovenstaande schaarse gegevens gaven in ieder geval grond voor de veronderstelling dat het Tinsboek, en wellicht ook het Necrologium, na 1859 inderdaad te Moskou bewaard werden. Waarschijnlijk mede ten gevolge van het feit dat contacten tussen Rusland en Nederland tot voor enkele jaren nogal schaars waren en „stroef" verliepen, was nog geen meer directe poging gedaan zekerheid te krijgen omtrent de verblijfplaats van genoemde handschriften. In april 1972 deelde ik de algemeen rijksarchivaris, Mr A. E. M. Ribberink, die in augustus van datzelfde jaar een internationaal congres in Moskou zou 
bijwonen, de hierboven vermelde gegevens mee, en verzocht ik hem de mogelijkheden te onderzoeken wat meer te weten te komen over de Eltense handschriften. Tot mijn grote vreugde ontving ik ongeveer driekwart jaar later, in januari 1973, bericht, dat de directeur van het Centraalarchief bij de Ministerraad van de USSR, de heer M, Kapran, had meegedeeld dat „kalender en handschriften van de Eltense abdij uit de 14e eeuw" zich in zijn archief bevonden.Begin juni 1973 arriveerde via de Russische ambassade een microfilm van de Eltense stukken op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. Toen ik enige weken later deze microfilm kon bekijken bemerkte ik dat deze alléén het Necrologium bevatte.4 Dit laatste had ik niet direkt verwacht op grond van de mededelingen van Van Schilfgaarde en de door Lieftink gevonden aantekening, die immers alle spreken over het Tinsboek. De herontdekking van het Necrologium is dan ook in ieder geval een meevaller. Ik heb evenwel de sterke indruk dat óók het Tinsboek nog in Moskou bewaard wordt.5 Naar ik vurig hoop zullen de reeds ondernomen stappen om dit handschrift op het spoor te komen en naar Nederland te krijgen binnen niet al te lange tijd resultaat hebben.6 JACQUES TERSTEEG Bronnen 1 N.C. Kist, Het Necrologium en het Tynsboek van het adelijk Jufferen-Stift te Hoog-Elten, in: Nieuw Archief v. Kerkel. Gesch., 1854. Zie voor datering en beschrijving van de hss. blz. 3 e.v. en blz. 6 e.v. 2 A. P. van Schilfgaarde, Het Necrologium van Elten, in: Gedenkboek J. H. van Heek, De Liemers, Didam 1953, blz. 68-71. 3 In een i5de-eeuws afschrift van het Eltense Necrologium, dat op dit moment bewaard wordt op Huis Bergh te 's-Heerenberg (Hs. 31), trof ik een briefkaart aan (d.d. 28-10-1953) van G. I. Lieftink aan Mr Van Schilfgaarde. Aan deze kaart ontleen ik de hier meegedeelde aantekening. 4 De referentie aan het betreffende archiefbescheid, die de eerste opname van de film is, vermeldt het nummer 1351. 5 Opmerkelijk is de gedeeltelijke overeenkomst tussen de nummering van de door Lieftink gevonden aantekening (nr. 1303) en het op de microfilm afgedrukte nummer: 1351. 6 Graag zeg ik hier mijn dank aan de heer G. W. van der Meiden, waarnemend hoofd van de Eerste Afdeling van het A.R.A. te 's-Gravenhage, die mij schriftelijk op de hoogte hield van het verloop van de speurtocht naar het Necrologium."

Bron: J. Tersteeg; Gelre, Bijdragen en Mededelingen: DEEL LXVIII C1974/1975
1380 "Meinwerk zelf heeft in de 11e eeuw de capella in Renkum laten bouwen (zelf kwam hij zogezegd van oorsprong uit Renkum). Die kapel is dezelfde kapel waar in 1380 het bekende Mariabeeld terecht kwam. De kapel werd in 1405 afgebroken en inpandig in het klooster kwam een nieuwe kapel, waarin het bekende beeld stond:". St. Maria van Renkum
Op de plaats van die kapel waren 'miracule ende teykene geschied', waarschijnlijk als gevolg van het Mariabeeld dat er 'miraculeuselick gekomen was in het jaar 1380'.
1031

1138

1357

1357
Naast het klooster met bedevaartkapel, heeft Renkum ook een kapel gehad, die terug gaat tot in de verre oudheid. Reeds voor het midden der 11de eeuw, in Sint Bernolds tijd, was Renkum in het bezit van een eigen heiligdom, hetzij dan kerspelkerk of kapel, blijkbaar gesticht door de graven van Redinchem.

Een afstammeling van graaf Wichman, de vrome Meynwerck bisschop van Paderborn, geeft een goed beeld, als hij op 2 November 1031 getuigt dat hij aan het klooster Abdinghof uit zijn ouderlijk erfgoed, behalve veel andere bezittingen, ook geschonken heeft: "Radenigheim cum ecclesia et decima". Dezelfde vermelding vinden we nog bij den monnik Alpertus in zijne Vita Meinwerci, waar de schenking aldus wordt omschreven: in Radincheim icurtem cum familia, cum capella et decima super dimidiam villam.

Dankzij Meinwerck, zoon van Adela (de dochter van graaf Wichman) weten we dus dat er in het jaar 1031 reeds een kapel in Redichem aanwezig was. De Hartense Capel.

In 1183 wordt voor het eerst melding gedaan van een andere kapel in Renkum. De kapel stond op eigendommen van de Hertog van Gelre. Op verzoek van de hertog van Gelre hebben de zuster Augustinessen uit Zwolle in 1405 is de kapel uitgebreid als klooster van de Augustijner regularissen. Het klooster kreeg de naam Sancta Maria.

De Corthenbergh betaalde in 1357 al tienden aan het Abbinkhof klooster in Paderborn.

In het jaar 1380 is op een wonderbaarlijke wijze een Mariabeeld in deze kapel verschenen. Hierdoor werd Renkum een belangrijke bedevaartsplaats.  "tot onser liever Vrouwen Capellen van Redinchem, en willende deselve in deze goede devotie naer voighen door de groote begeerte die hij hadde tot het Heyligdom op die selfde capelle rustende".

Klik op Mariabeeld voor meer informatie.
eigen opname 2019
1357 De kapel in de Kloosterweide 1357

"Hiervoor is al kort vermeld dat het klooster Abdinghof rond het jaar 1357 hoog gelegen grond bezit in Renkum. De omschrijving op de goederenlijst van de Renkumse goederen luidt ”Item de hoef to Redinchem heft hoeghes landes mit den bruyel dar die Cappelle in stet …..”. Kennelijk heeft de Abdinghof te Renkum in 1357 niet alleen “hoge grond”, ook is er een kapel die in de “bruyel” staat. Dit woord staat voor bruul of bruel, d.w.z. een weide of beemd, waarmee in dit specifieke geval zeer waarschijnlijk de Kloosterweide wordt bedoeld. Een heel andere locatie dan die van het “vierkant”, maar wel ruim 300 jaar later. Van deze “bruyel-kapel” is de locatie exact bekend. Ook de vorm van het gebouw is een gegeven, althans we kennen de vorm die de landmeter/schilder er aan gaf. Niet zelden echter maakte de landmeter, die in opdracht werkte, de plaatjes “mooier” dan ze waren; Witteroos is een notoir voorbeeld. Tersteeg (1973, p.7) meent dat het deze kapel is die Meinwerk aan de Abdinghof geeft in 1031. Hij lijkt ervan uit te gaan dat het gebouw anno 1357 fysiek hetzelfde is als in 1031. Een ander punt is dat zijn uitgangsmateriaal voor een datering in het jaar 1000 in hoofdzaak wordt gevormd door een drietal vermeldingen en twee nietvermeldingen en dat is niet een solide basis, zoals hiervoor ook al werd gezegd. Tenslotte blijkt niet dat hij pogingen heeft ondernomen om te verklaren waarom een kapel uit 1357 dezelfde zou zijn als die van 1031, zeg een continuüm te creëren tussen deze beide jaren. Hoe ook, de vraag moet worden gesteld of het de “bruyel-kapel” uit 1357 is die in het jaar 1031 door Meinwerk aan de Abdinghof wordt geschonken en niet het “vierkant”.

Mijns inziens is daarop wegens gebrek aan voldoende en solide data geen overtuigend antwoord mogelijk ─ zelfs is het niet mogelijk om voldoende aanwijzingen te vinden om een voorwaardelijk antwoord te construeren ─ tenzij de kerken van Wolfheze en Bennekom worden betrokken bij de beantwoording van die vraag. Het is voorstelbaar dat Meinwerk in de eerste helft van de 11e eeuw nog actiever is geweest in de bouw van godshuizen op de Zuidzoom dan hiervoor al werd geschetst, in die zin dat hij niet alleen in Wolfheze en in Bennekom een kerk heeft gebouwd maar ook een kapel in Renkum en wel de kapel die staat in wat anno 1357 “den bruyel” wordt genoemd. Het is dan deze kapel die hij, met de tienden, op 02-11- 1031 aan de pas door hem gestichte abdij van Paderborn schenkt. Vrij kostbaar natuurlijk, maar voor de zeer rijke Meinwerk nauwelijks een probleem, temeer waar het hier een “vestzak-broekzak-schenking” betreft, één die wordt gedaan met het oog op de continuïteit van zijn abdij in Paderborn enerzijds en op de zielzorg van zijn mensen in Renkum anderzijds: een stichtingsgift ─ de Renkumse tienden ─ voor zijn eigen klooster in Paderborn en tegelijkertijd een kapel voor zijn mensen in Renkum".

Uit: De Zuidzoom in de Middeleeuwen, I, Renkum - Harten - Heelsum - Doorwerth - Wolfheze - Oosterbeek; Henk Janssen, 2011
1413
-
1447
Uit Jan Neefjes Harten, een verdwenen buurschap op de Veluwe bij Renkum; Universtiteit Wageningen 1992

"Harten komt enkele malen voor in het archief van het Huis Doorwerth. Doorwerth was een heerlijkheid, gelegen rondom het gelijknamige kasteel. Ook buiten deze heerlijkheid hadden de heren en vrouwen van Doorwerth goederen. Een belangrijk archiefstuk is een lijst van goederen en renten, gelegen in Veluwe en Veluwenzoom en behorende onder den Doorwerth, toekomende aan jonker Reynalt van Homoet, heer ten Doorenweert, ca 1447 M). In deze lijst worden twee goederen genoemd onder de kop: Thijns toe Harten. lt(em) Roloff Ghertss(en) uyt sijne huyse ende hojfstede jairlix II smaill hounne en(de) III groete. lt(em) Amt Boyster uyt sijne huijse ende hojf stede II smail hounre en(de) III gr(oete). Ook in het leenboek van Vrouwe Steven van Wijsch, vrouwe van den Doorwerth, 1413 -1518 komen we een aanwijzing over Harten tegen.
In de buurt van Harten bevinden zich de volgende twee lenen: -Closter tot Renckum Noch dat die Jofferen van Redinchem durch haren hulder Johan Doys hebben ontfangen dat guet ten Broeck, gelegen in den kerspel van Redinchem (in andere inkt: Hulder Johan Doys, anno 1420). -Jacob van Loet heeft ontvangen ten teijnden to Cortenberg inden kerspel van Redinchem tot een Zutphens Lene. Deze lenen zijn in de latere leenboeken van Doorwerth te volgen tot in de achttiende eeuw (zie 36)".

36 RAG, Huisarchief Doorwerth, inv. no. 65, leenregister Doorwerth; inv. no. 66, leenboek 1672 - 1738; inv. no. 67, lijst van goederen leenroerig aan de Doorwerth, 1731.
RAG = Archief Kelnerij Putten.
1380
-
1430
Uit: Van meenten tot marken : een onderzoek naar de oorsprong en ontwikkeling van de Gooise marken en de gebruiksrechten op de gemene gronden van de Gooise markegenoten (1280-1568) Kos, H.A.. Universiteit Leiden, 2 juni 2009.

Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden


"Belangrijke informatieverstrekker is een eind veertiende en begin vijftiende-eeuws Elten pachtregister (circa 1380-circa 1440).182 Het wemelt daarin van relicten die verwijzen naar domaniale beheersstructuren. Het is grofweg in vier secties verdeeld: eerst de hoven, dan de pachtgoederen, vervolgens de eigen goederen en tot slot de leenuitgiften. Uit deel één van het pachtregister blijkt dat Elten in die periode nog over een groot aantal hoven beschikte, waarvan sommige al verworven waren in de tiende eeuw.183 Het gaat om de hoven in Appel, Brummen, Renkum, Arnhem, Elten zelf met de hof in neder-Elten, (Sunderwijc), Eltingen (tussen Groessen en Duiven gelegen) en Emmerik. Onder de vele hoven ressorteerden goederen waarvan de pachters verplicht waren tijnsen in geld en natura af te dragen. Het tweede deel beslaat de pachtgoederen, waarvan bijvoorbeeld Nardinclant en de bekende Katentol184 deel uitmaken, die overigens ook sedert de tiende eeuw tot het bezit van het stift behoorden. In het derde deel worden de eigen goederen van het stift opgesomd: in Nijkerk, Putten, Voorthuizen en Brummen. Deze ressorteerden onder de hof te Appel. Te Arnhem, Rheden en Lochem waren ook eigen goederen te vinden. Daarna volgen de lenen en het register wordt afgesloten met de rechten die het stift op de nalatenschap van zijn eigen lieden kon laten gelden. De term ‘eigen’ moet hier worden opgevat als horig en behorend tot het stift. Verder bevat het een vrij omvangrijk deel toevoegingen, zoals afschriften van oorkonden en testamenten, teksten over de verkiezingswijze van de abdis en de gewoonten van het stift. Het werd geschreven door twee handen en het zou een vervanging van een ouder exemplaar zijn geweest. De eerste hand schreef van circa 1380 tot ongeveer 1400 en noteerde sectie één tot en met drie. De tweede hand nam sectie vier voor zijn rekening en ving aan rond 1400 en eindigde circa 1440.185
Een tweede belangrijke bron is een aantal door Enklaar verzorgde transcripties van Eltense rechtsbronnen. Met name de verslagen van geschillen die in Veluwse hofgerichten werden beslecht, laten licht schijnen op de werking van de hoven. De hofgerichten functioneerden op het einde van de Middeleeuwen nog volop; de hofgenoten vormden nog steeds een zogenoemde echte, met een eigen en besloten rechtskring binnen de kaders van een domein. Ook blijken zij nog in grote mate horig te zijn.186 De gegevens uit bovenstaande bronnen geven een goede indruk van de manier waarop Elten zijn grootgrondbezit of domeinen exploiteerde en in welke rechtsverhouding de daarin woonachtige en werkende lieden stonden ten opzichte van het stift. Een zeer belangrijk gegeven is de datering; zowel het pachtregister als de Veluwse stukken stammen uit de late middeleeuwen. Noten: 182 Het pachtregister werd samen met een necrologium van het stift Elten in 1854 uitgegeven door N.C. Kist, en beide originelen verdwenen. Tersteeg vond zowel het necrologium als het pachtregister in Moskou. Inmiddels zijn de bronnen op microfilm beschikbaar in het Gelders Archief (Arnhem). Tersteeg, ‘Het Eltense necrologium te Moskou teruggevonden’, 288-289. Zie Van Schaik, Walfridus van Bedum, 60-61, 125 n. 112. 183 Kist, ‘Tynsboek’, 133-175. OSU I nr. 127 (970): Id est curtem…et omnia, que predictus videntur pertinere curtibus…mancipiis…. 184 Ibidem, 155: ‘It. Wt den tolle to Deuenter [Katentol] als men dat tolle gelt betaelt to Elten so is men voer van den gelde schuldich jaerlix Martini der koken to Elten XII a. groet’. 185 Ibidem, 174-176. In het Huis Bergh (museumcollectie) bevindt zich een tweede necrologium, daterend uit het jaar 1453. Tot circa 1800 werden aantekeningen toegevoegd. Helaas bevat het geen pachtregister. 186 Enklaar, ‘Onuitgegeven Rechtsbronnen betreffende de abdij Elten’, 136-163".

In de bron, helaas geen tekst over Heteren.
1401 In Renkum is er sinds 1401 sprake van een Maria verering. Een uitgebreider verhaal in Maria van Renkum
1405 Het klooster is destijds gefinancierd door Reinald IV, de hertog van Gelre, samen met kerkelijke vertegenwoordigers uit Paderborn waar ooit Meinwerk bisschop was. De deal werd in Arnhem gesloten. In 1405 startte de bouw van het klooster. St. Maria van Renkum
1405 "Onze Lieve Vrouw in Renkum Hertog Reinald iv van Gelre zette in 1405 de kapel in de uiterwaarden bij Renkum, waarin een Mariabeeld stond dat veel wonderen bewerkstelligde, om in een klooster voor reguliere kanunnikessen. Johan de Waal, toen prior van het Windesheimse Bethlehem te Zwolle, werd door de hertog belast met de zielzorg in het nieuwe klooster (dat hij zelf rector werd, zoals Kohl, Persoons & Weiler 1976-1984, dl. 3, 642 melden, is onwaarschijnlijk, aangezien hij ook het ambt van prior bleef uitoefenen; vgl. Van Dijk 1986, 29-30 en Scheepsma 1995c, 258-259). Johan de Waal bezorgde Salome Sticken een plaats in het Meester-Geertshuis (dv, f. 192v en d, f. 2a); daarom was hij vermoedelijk ook de geestelic persoen die haar vroeg om moniale in Renkum te worden (g, f. 120a-b; vgl. Kühler 1914, 213 n. 4). Salome Sticken bleef echter in Deventer en werd later door Johannes Brinckerinck naar Diepenveen gehaald. Omstreeks 1440 berustte de cura monialium over Renkum bij de prior van Gaesdonck. In deze periode vond ook de incorporatie van Onze Lieve Vrouw in het Kapittel van Windesheim plaats (omstreeks 1445). Het vormde dus een uitzondering op het pauselijk bevel uit 1436 dat verdere opname van vrouwenkloosters verbood (Van Dijk 1986, 29). De toelating kwam niet zomaar tot stand, want in 1444 werden er vier visitatoren naar Renkum gestuurd om het klooster te onderzoeken en geschikte biechtvaders aan te wijzen. In de 16e eeuw kreeg Onze Lieve Vrouw met financiële moeilijkheden te kampen. Daarenboven veroorzaakte de Reformatie de nodige strubbelingen: de zusters werden door de ‘ketters’ uit hun klooster verjaagd en vluchtten naar Arnhem. Het oude gebouw werd vermoedelijk nooit meer betrokken. Omstreeks 1580 bevond het convent zich in Wageningen, waar een huis werd betrokken (Tersteeg 1990). Ondertussen probeerden de Staten van Gelderland de kloostergoederen in handen te krijgen. Men legde een cartularium waarin alle belangrijke oorkonden waarop men beslag kon leggen, werden gekopieerd. Met de uitgave van dit 17e-eeuwse cartularium is de belangrijkste historische bron van het Onze Lieve Vrouweklooster beschikbaar (Scheepsma & Tersteeg 1992). Nieuws over het geestelijk leven in de middeleeuwen in het Renkumse klooster biedt het helaas nauwelijks."

Bron DBNL
1405 Het Renkumse klooster uit 1405.

"De dertien vrouwenkloosters die toegang kregen tot het Kapittel van Windesheim waren alleen daarom al uitzonderlijk, maar er is meer grond om deze groep als een elite te beschouwen. De Windesheimse vrouwenkloosters mochten nogal wat dochters uit hoge adellijke kringen tot hun ingezetenen rekenen. Niet voor niets noemt de achttiende-eeuwse kerkhistoricus Van Rijn Onze Lieve Vrouw in Renkum een ‘groot, rijk en aanzienlyk Nonne-klooster’. Het klooster werd in 1405 gesticht door Reinald IV, hertog van Gelre, en daarna regelmatig begunstigd door hem en zijn opvolger, Arnold II. Een nicht van hertog Arnold, Walburg van Gelre (†1509), trad in 1457 in het Onze Lieve Vrouweklooster in. Haar moeder Walburg van Meurs (†1459), gehuwd met Willem van Egmond en Bar, de broer van hertog Arnold, liet zich er begraven".
(bron)
Uit REPERTORIUM OP DE LENEN VAN DE HOFSTEDE DOORWERTH, (1330) 1377-1743 (1758) door J.C. Kort

"8-5-1465: Willem van Avereng verkoopt het convent van OLV. te Renkum onder meer 5 morgen in Drielerbroek, genaamd de Tien morgen, beiderzijds: Arnout Gansneb, zuid: de Elderse steeg, noord: de Drielse zeeg, roerend van Doorwerth, waarbij zijn erfgenamen eenmaal voor de zusters zullen verzoeken".
Bron J.J.Th.M. Tersteeg en W.F. Scheepsma, Cartularium van het Onze Lieve vrouwenklooster te Renkum, 1383-1609, Arnhem 1992, pp. 89-90 nr. 41.

ENKELE HOOFDZAKEN UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET OUDE KERSPEL RENKUM
DOOR Drs J. TERSTEEG (1973)

"INLEIDING E. Demoed heeft in zijn in 1953 uitgegeven boek „Van een groene zoom aan een vaal kleed" voor het eerst een poging ondernomen de geschiedenis van het dorp Renkum te schrijven. Het resultaat van zijn inspanningen is zeker waardevol te noemen. Het is echter jammer, dat zijn pionierswerk in latere jaren niet kon worden voortgezet en gecorrigeerd. In deze bijdrage heb ik getracht de grootste leemten in de kennis van de geschiedenis van het dorp, die vooral de periode van de middeleeuwen betreffen, aan te vullen. Zonder een samenhangend inzicht in de middeleeuwse structuur en ontwikkeling van Renkum zullen de latere gebeurtenissen blijken moeilijk interpreteerbaar te zijn. Zoals in het vervolg zal worden aangetoond, heeft Demoed de spil, waaromheen de geschiedenis van dit dorp draait, in het 
geheel niet opgemerkt. De merkwaardige gedeelde, reeds uit de rode eeuw daterende bezitsverhouding van de in Renkum gelegen goederen van de kloosters St. Vitus op de Elterberg bij Elten en de Abdinghof in Paderborn zal ook in de late middeleeuwen, wanneer in Renkum zélf het Onze Lieve Vrouweklooster wordt gesticht, het gezicht van de kern van het dorp blijven bepalen. Het „buitenlandse" kloostergoed overleeft ten dele de Hervorming en verdwijnt tenslotte pas definitief omstreeks 1800. Daarna zal het echter nog onder binnenlandse beheerders in de oude structuur tot het begin van deze eeuw blijven voortleven. Renkum is overigens niet het enige dorp dat in deze Eltens-Paderbornse parallelle begrepen moet worden. Waar dit noodzakelijk was heb ik het een en ander toegelicht met behulp van gegevens over de met Renkum nauw verwante Gelderse dorpen Putten, Voorthuizen, Tuil, Haaften, Gameren, Hellouw en Nieuwaal".

nog vele, vele pagina's te typen. En dan is het geen citaat meer.
1405 Het O.L. Vrouweklooster (1405-circa 1635) De geschiedenis van het Renkumse O.L. Vrouweklooster begint op 12 november 1405. Op die dag maakt hertog Reinald IV van Gelre in een oorkonde bekend dat hij, omdat reeds zijn voorouders een grote devotie hadden "tot onser liever Vrouwen Cappellen van Redinchem", en hij deze wil navolgen, de kapel zal laten uitbouwen tot "enen Regulier Cloister van Sunte Augustijns Regulen".18 18. De stichtingsoorkonde is in afschrift bewaard. Vgl. Rijksarchief in Gelderland, Archief Rekenkamer, inv. no. 2083a. De oudste uitgave vindt men in Is. A. Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland. Arnhem, dl. III, no. 282.

Jacques Tersteeg, BeM Gelre 1990
1405 Uit de verzameling van oorkonden.

N°. 282. Hertog Reinald sticht te Redinchem een nonnenklooster van de Augustijner orde. 12 November 1405. Wij Reynolt, bij der genaden Goids hertoge van Gulick ende vati Gelre ende greue van Zutphen, voir ons, onse eruen ende nacoemelingen, doen kunt allen luden. mit desen apenen brieue, want wi aengedacht hebben die groete jnnicheit ende begeerten onser voeruaderen, hertoghen van Gelre ende greuen van Zutphen zeliger gedacht, die sij gehadt hebn tot onser liever Vrouwen cappellen van Redinchem, geleghen in onsen lande van Veluwe, daer in wij oen geerne navolghen solden, ende sonderlinghe om die begeerte die wij hebben totten heligen gloriosen heilichdom, dat in der seluer onser capellen is, ende oick omme miracule ende teykene wille, die daer geschiet sijn, ende op dat Goids dienst dair in vermeert ende verhoget ende onse lieve Vrouwe aldair die bet geeirt ende gelaeft werde; soe hebben wi mit onsen goiden voirraden ende moitwillen, ende bi raide ende goitduncken onser vriende van onsen raide geisleliclier ende werelicher, ende mit consente, volbairt ende willen des eerweerdighen iri Goide vaders ende heven ons lieuen ende gemynden neuen heren Frederix bisscops tot Vtricht, in des kresem die voirscr. capelle gelegen is, die selue onser liever Vrouwen cappelle tot Redinchem mit tween vicaryen, die wi daer in te geuen hebben gehadt, hebben doen verwandelen ende ouersetten tot enen regulier cloister ( 1 ) van sunte Augustijns regulen. In alsulker voeghen, dat in den seluen cloister vrouwen persoenen als nonnen van der reguliere oirden onder der seluer regulen soilen wesen ewelick besloiten onsen Heren Got aldair dienen ende loeuen. Ende want alsulke vrouwen persoenen vore noit moiten besorget wesen mit tijtliken goide, dair af si hoere noitreft moegen hebben ende nemen, soe hebben wij, vore ons, onse eruen ende nacoemelingen, fotten seluen cloister auergewijst alle alsulke renthen ende goide, mit allen rechten, opkomingen ende verualle, als in eniger wijs totter voirscr. cappellen ende den tween vicaryen plaghen te gehoeren ende geweest hebben, dair wij dat voirscr. cloister mede hebben gefundiert, gedotiert ende gestichtiget, fundieren, dotieren ende stichtigen mit desen brieue. Ende om dat te verbeteren, soe hebn wij hier toe gegeuen ende geuen, voir ons, onse eruen ende nacoemelingen, mit desen seluen brieue, in rechter almissen, voir onse, ouser alderen ende voiruaderen zielen, onsen weerdt geleghen in den Rijne tegen onser Vrouwen cappellen voirscr, die nu ter tijt geheiten is Gerikens weerdt, mit allen sijnen toebehoeren, erfliken ende eweliken te besitten ende te gebruken, ende wij of onse eruen ende nacoemelingen moigen voir den voirscr. weerdt, altijt soe wanneer wij ende sij willen, tollen voirscr. onsen cloister eyne andere jaerrenthe off guldc geuen ende bewijsen, die hoen des iaers gelden ende doen mach twintich goide alde guldene schilde. Ende oick op dat dit voirscr. cloislei- des te bet opkomen ende ghebetert moige werden, soe hebben wij omme rechter ynnicheit ende onser sunderlinger gunste ende begeerten willen, die wij daer toe hebben, den seluen cloister ende den .persoenen, die daer toe gehoeren ende inkoemen soilen, voir ons, onse eruen ende nacomelingen, gegeuen ende gegont, geuen ende gunnen, mit desen brieue, dat stj mit hoen innemen ende in brenghen moighen van hoiren renthen ende goiden. soe wair sij die in onsen lande hebben, koepen ende weruen kunnen, tot dusent alden goiden guldenen schilden thoe erfliken renthen, alsoe doch dat dat voirscr. onse cloister, mitter cappellen ende dien tween vicarien voirscr. ende mitten renthen die sij mit hem daer innemen ende in brenghen, in onsen lande des jaers hebn tot dusent alden schilden toe ende niet meer, doch wtgesceyden dat sij gheyne wastijnsige, horige, eygene
noch gelteftige goide, noch schatbair goide, noch anders enige heirliche goide, in onsen landen kopen noch aen hem trecken en soilen, ende wi maken dair af, voir ons, unse eruen ende nacoemelingen, mit alle der voegen dat wi dat best maiken ende doen moegen, gemeyne ende geestlick goit tot des voirscr. cloister behoiff, ende daer an en sal hem niet hinderen enich gebot off verhot, dat in onsen landen gebaiden of gesat mochte werden. Ende op dat die persoenen, die in dat voirscr. cloister soilen werden komen, Gaide die rusteliker ende die vredeliker soilen moigen dienen ende lauen, soe hebn wi dit voirscr. cloister, mit allen sijnen persoenen ende allen hoeren goiden, renthen ende tobehoeren, mit hoeren priuilegien ende rechten, in onse sunderlinge beschirminge ende verantwerdinge genomen, ontfangen ende nemen mit desen tegenwoerdigen brieue. Ende omme dat dit voirscr. cloister ende persoenen van der reguliere oirden onder sunte Augustijns regulen wesen soilen ende wij dat nu in den yrsten begrijpe dien eerbaren geisteliken, onsen lieuen andechtigeu heren Johanne die Waell, ther tij t prior der canonike reguliere binnen Swolle, verkoirn ende beuoelen hebben in onsen namen te bewaren, te vorderen ende te bearbeiden, daer in hè sich Uient hier toe vlijtliben ende wael heeft bewesen, soe willen wi dat dat voirscr. cloister ende persoenen, die daer bynnen siju soilen, hem beuoilen ende onder sijnen regiment ende ordenieringe staen, wesen ende sijn soilen, in allen manieren, als cloister onder hoeren oeuersten sculdich sijn te staen, ende die regieren, visitieren eude besorghen, eyn onderstant ende eyn dispensaloer te wesen in allen hoeren saken, geistelich ende werentlich, als sich dat heisschet. Ende wij willen voirt ende hebn geordeniert, dat soe wanneer die voirscr. onse geestelike andachtighe her Johan die Wale den last ende regiment niet langher dragen en wil noch en vermach, of dat hè afliuich wurde, dat dan die voirgen. beslatene personen moigen vry. ongehindert ende onbekroent van yman enen prelait kiesen wt eynen cloister van der seluer oirden, soe wair si willen, welke prelait mit allen sijnen nacoemelingen yn der prelaturen eyns gekoeren voirt an tot e wighen dagen dis voirscr. cloisters ende personen ouerste sijn sal in allen manieren als voirscr. is. Alle argelist in desen voirscr. saken gentslicfc ende altemael vitgesceiden. Ende want wi willen, dat dese voirscr. punten hier ynne bescreuen vast ende stede ende onuerbrecklick ewelick ende ommermere gehalden werden, soe hebben wi des te orkunde, voir ons, onse eruen ende nacomelingen, onse segele an desen brieft doin hangen van onser rechter welenheit ende willen. Gegeuen in den jaren ons Heren dusent vierhondert ende vijue, des neesten donredages nae senle Mertens dage des heiligen bisscops.
Per dominum ducem preseritibus de consilio domino Arnoldo de Leyenbergh milite reddiluario terrarum Gelren. et Wernero aduocato in. .... armiger. Naar liet bijna gelijktijdig afschrift op papier, in het paket Reinald IV.

Uit: Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland. Onuitgegevene oorkonden. Opgehelderd en bevestigd.
Door Is. An. Nijhoff, derde deel Willem en Reinald IV, 1839

HB: gescande tekst en middels ocr omgezet. Meerdere woorden hebben dan fouten. Wie wil dit verbeteren.
1405
-
1481
Uit: De Veluwe. Ene wandeling van O.G. Heldring en R.H. Graadt Jonckers. Arnhem 1841

In het weelderige grasveld , dat zich langs de rivier uitstrekt, tegenover de predikants -woning en achter het logement van den Heer OFFENBERG, was voor weinige jaren nog een arbeiders-huis te zien, dat den naam had behouden van het voormalige nonnenklooster, in het begin der vijftiende eeuw gesticht, en van welk klooster men nog eenige steenen op het weideveld kan vinden. ( 1 ) (1) Niet onbelangrijk is het begin van den stichtingsbrief, voor dat klooster, gevende dezelve tevens te kennen in wat hooge achting Redichems kapel in gindschen ouden tijd stond.
2 November 1405 .
Wij REINOLT, Bij der genaden Godts, Hertoge van Gulick ende van Gelre ende Greve van Zutphen, voir ons onsen erven ende Nakoemelingen, doen kunt allen luden init desen openen brieve, want wi aengedacht hebben die groete innicheit ende begeerten onzer voervaderen Hertoghen van Gelre en Greven van Zutphen seliger geslacht, die sij gehat hebn tot onser liever vrouwen cappellen van Redinchem, geleghen in onsen lande van Veluwe, daer in wij oen (hen ) geerne navolghen solden, ende sonderlinghe om die begeerte, die wij hebben totten heiligen gloriosen heilichdom, dat in derselver cappellen is, ende oick omme de mirakelen en teikene wille, die daer geschiet zijn, soe hebn wi die voorseijde capel mit tweeën vicarijen doen verwandelen en oversetten tot een regulier cloister voer nonnen van Sinte Augustijns regulen, om eeuwelick onzen Heeren Godt aldair te dienen en te loeven. Alsulke vrouwen persoenen vore noit moiten bezorget wesen met tijtliken goide, dair af si hoere (hare ) noitreft (nooddruft ) moegen en nemen. Waarom hij dit klooster met eene menigte giften beschenkt en naderhand nog verrijkt met eene waarde in den Rijn gelegen, misschien dezelfde waarop nog de grafsteenen liggen .
1405 "VERLOREN ARCHIVALIA VAN HET O. L. VROUWEKLOOSTER TE RENKUM
Helaas is van het eigenlijke archief van het in 1405 onder hertog Reinald IV gestichte Augustijner Regularissenklooster te Renkum zeer weinig bewaard gebleven.'1 De belangrijkste bron voor de kennis van de geschiedenis van dit convent blijft een in de iyde eeuw aangelegd cartularium van de hand van de Arnhemse burgemeester D. Dibbets.2 Dit cartularium bevat een register en 51 afschriften van 15de en 16de eeuwse3 oorkonden m.b.t. het klooster. De stichtingsoorkonde van het klooster en een oorkonde, waarin de hertog de zgn. Geritkensweerd te Renkum schenkt aan de nonnen, zijn bewaard in afschrift in het Archief van de Rekenkamer.4 Mogelijk werd het bovengenoemd cartularium ten behoeve van de Staten van de Veluwe aangelegd. Op 18 juli 1610 krijgen de Renkumse Zusters van Gedeputeerden te horen dat zij „brieff und segelen, und andere munimenten und schriften van hares Convents goederen" ter Kamer moeten komen inleveren.5 In een soortgelijke resolutie van 2 juni 1621 6 wordt goedgevonden, dat de rentmeester van het Kwartier zich zal wenden tot „den magistraet der Stadt Wageningen in wiens Jurisdictiën die conventualinen syn woonacghtich" om „de sleutelen van het Clooster tot versteuringe van allerhande heymlicke Conventiculen". De rentmeester zal de procuratrix bovendien schrijven om de aantekeningen der pachten en pachtcedulen. De nonnen schijnen niet erg gehoorzaam, want zes jaar later, op 21 juli 1627, besluiten de Staten dat „De Rentmeester Gijsbert van Brienen wordt gelast om d'alimentatie van de procuratrix Anna van Cruijss inthoholden ter tijt toe sij aen de Camer gelevert off overgesonden sal hebben die thientrollen ende ander bescheit tot het Clooster van Renckum gehorende ende onder haer ofte elders mit hare kennisse berustende".7 Of aan dit laatste gehoor is gegeven valt niet te zeggen. In ieder geval wordt vier jaar later de alimentatie van Anna van Cruijss (Anna Cruijnen) niet alleen uitgekeerd, doch tevens verhoogd met 50 gulden „tenopsighte van hogen ende impotenten olderdom".8 Toch moeten reeds eerder aantekeningen door de zusters aan de Kamer zijn overgelegd, omdat uit de resoluties en rentmeesterrekeningen blijkt dat men betrekkelijk goed op de hoogte is van de verschillende kloosterbezittingen. Zo is er een lijst van inkomsten uit 1597, die aan het hoofd vermeldt: „Informiert ut d'Aenteicheningh bij der Conventualinnen overgegeven".9 Waar het kloosterarchief is gebleven laat zich moeilijk raden. Van Rijn maakt in zijn beschrijving van Renkum naar zijn zeggen gebruik van een „oud handschrif dat ons beleefdelijk door den zeer eerwaardigen Heer Augustinus Hoppenbrouwer, waardig prior van
 de Reguliere Kanonniken te Loven ter hand is gestelt".10 Zijn opsomming van de kloostergoederen stemt op zeer vele plaatsen nauwkeurig overeen met de inhoud van de brieven uit het lyde-eeuwse cartularium. Was dit „oud handschrift" afkomstig uit het O.L. Vrouweklooster? Het lijkt mij zeer aannemelijk. Mij is niet bekend langs welke weg dit handschrift (mét een geschreven boek uit het klooster Bethanië bij Arnhem) in de Zuidelijke Nederlanden verzeild is geraakt.10 Het is wellicht de moeite waard dit spoor eens na te trekken. Wie weet is nog meer belangrijk Gelders kloosterarchiefmateriaal in de Spaans en katholiek gebleven gewesten terug te vinden". JACQUES TERSTEEG

Bronnen

1 R. A. Gelderland, Archief Klooster Redinchem. Dit bevat slechts 2 charters. Zie ook Dossiers R. Wartena, no. 8 m.b.t. een tweetal Renkumse oorkonden in het bezit van de heer Daniels te Wageningen.
2 R. A. Gelderland, Archief Staten Veluwe, inv. no. 353. Zie A. J. Maris, Cartularium en legerboek of legger, in: Ned. Arch. blad, jrg. 76, 1973, blz. 46 n.a.v. A. G. Weiier, Cartularia van Augustijner kloosters en huizen van de Broeders en Zusters van het Gemene Leven in Gelderland en Overijssel, in: Arch. et Bibl. de Belgique/Arch. en Bibl. wezen in België, Zwolle-Brussel 1971, blz. 54.
3 En één 17de-eeuwse brief. J. Tersteeg, Enkele hoofdzaken uit de geschiedenis van het oude kerspel Renkum, in: Bijdr. en Meded. Ver. Gelre, deel LXVII, 1973, blz. 8-n.
4 R. A. Gelderland, Archief Rekenkamer, inv. no. 20833.
5 R. A. Gelderland, Archief Staten Veluwe, inv. no. 331.
6 R. A. Gelderland, Archief Staten Veluwe, inv. no. 340. Een zegel van het klooster is mij niet bekend.
7 Archief Staten Veluwe, inv. no 340.
8 Archief Staten Veluwe, inv. no. 340, 30 april 1631.
9 Archief Staten Veluwe, inv. no. 345.
10 H. V(an), R(ijn), Historie ofte Beschryving van 't Utrecrltsche Bisdom, in. deel, Leiden 1719, blz. 136 e.v. Zie ook blz. 196 t.a.v. een 'geschreeven boek uyt dit klooster van Betbanië' bij Arnhem, dat eveneens in bezit was van deze Leuvense prior. Vlg. A. J. Maris, Sint Maria in Bethanië bij Arnhem. Een kleine speurtocht door Arnhemse Archivalia, in: Bijdr. en Meded. Ver. Gelre, deel LXVII, 1973, blz. 53.

Bron: J. Tersteeg; Gelre, Bijdragen en Mededelingen: DEEL LXVIII C1974/1975
1405 HET AUGUSTIJNER NONNENKLOOSTER Hertogen van Gelre Op 12-11-1405 besluit Hertog Reinoud van Gelre tot de bouw van een klooster – het Onse Lieve Vrouweklooster tot Redinchem – met de volgende woorden: ….. wi aengedacht
hebben die groete innicheit ende begeerten onser voervaderen hertoghen van Gelre ende Greven van Zutphen zeliger gedacht, die sij gehadt hebn tot onser liever vrouwen Cappellen van Redinchem, geleghen in onsen lande van Veluwe, daer in wij oen geerne na volghen solden, ende sonderlinghe omme die begeerte die wij hebben totten heligen gloriosen heilichdom, dat in der selver Cappellen is, ende oick omme miracule ende teykene wille, die daer geschiet sijn [...] Soe hebben wi [...] die selve onser liever vrouwen Cappelle tot Redinchem mit tween vicaryen, die wi daer in te geven hebben gehadt, doen verwandelen ende oversetten tot enen Regulier Cloisters van Sunte Augustijns Regulen ….. Reinoud is geen onbekende in Renkum, het gebied behoort deels aan hem en hij verblijft veel op kasteel Grunsfoort. Hij wil het klooster kennelijk een goede start geven en stelt, blijkens de hertogelijke rekening uit 1405, grond ter beschikking, die hij eerst van acht verschillende personen had gekocht: Item gegeuen omme die hsinge ende plaets, dair men dat cloester tot Redinchem op tymmert, die gecoft sijn tegen VIII. Luden, die costen dat die rentmeister dair af betailt heft, gelijck die partes ynnehalden IIIlxxxj gulden xxxvij gr. Voorts draagt hij de beide vicarieën over, die in 1399 door Willem van Gulik in de kapel waren gesticht.
Ook stelt hij de Gerikensweert in
Renkum ter beschikking van het klooster, onder een zeker losrecht. (Voor de complete tekst zie Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, deel III, [pag. 274 e.v. 1839, I.A. Nijhoff). Op 15-07-1414 geeft Reinoud zijn fiat om de Hartense beek zodanig om te leiden dat die door het klooster stroomt en belooft dat hij ….. die zelue beecke nergent waer anders leijden noch doen laeten leyden in enijgerwijs.
Ook wordt bepaald dat niemand
de beek roeten en sall; de nonnen mogen de beek gebruiken buijten ijemants hijnder off schaede. Op 10-08-1436 wordt dit fiat door hertog Arnold bevestigd, waarbij ten behoeve van die beekomleiding ook enige grondruil wordt vastgelegd tussen het klooster en kasteel Grunsfoort. Op 01-06-1419 wordt de Gerikensweert definitief aan het klooster overgedragen.
Klooster (OLVK) Reinoud zet de kapel dus als het ware om in een klooster, wat praktisch betekent dat hij het klooster iets ten zuiden van de kapel laat bouwen, en iets ten zuidwesten van de Parenco papierfabriek, nabij de Rijn evenals Mariëndaal tussen Arnhem en Oosterbeek. Tekeningen van het klooster zijn niet bewaard gebleven. Echter, Reinoud krijgt al vroeg hulp van het Zwolse Regulierenconvent Bethlehem. Dit convent staat in het gedachtengoed van het klooster van Windesheim, dat wordt ingewijd 17-10-1387. Het is dus mogelijk dat het Renkumse gebouw op het Windesheimse of het Zwolse klooster lijkt. Of zelfs op het klooster Mariëndaal. Dit wordt in 1392 gebouwd, nadat Wijnand van Arnhem toestemming had gekregen van Willem van Gelre en van Gulik en de Utrechtse bisschop om het te vormen en in te richten naar het voorbeeld van Windesheim. Het OLVK is een Regularissenklooster van de Orde van St. Augustinus. De regularissen, ook wel augustinessen genoemd, leven naar de regels van Augustinus (* 354, †430). Er zijn vele tientallen augustijner kloosters geweest, merendeels mannenkloosters. Rond de wisseling van de 14e naar de 15e eeuw is St. Augustinus “en vogue” op de zuidelijke Veluwezoom. De hertogen van Gelre in deze tijd zijn kennelijk de drijvende kracht achter deze stroming. De weduwe van Reinoud van Gelre sticht ook een Augustijnerklooster Korstendonk nabij Turnhout. In het kielzog van de Van Gelre’s treden op zulke machtige families als de Van Arnhems en de Van Dorenweerds, resp. betrokken bij de bouw van Mariëndaal en het OLVK. Nonnen Hoeveel nonnen van tijd tot tijd in het klooster hebben geleefd is op dit moment onbekend. Zoals nog zal blijken zijn de nonnen gehouden bij entree in het OLVK Goederen en Renten in te brengen. Dit lijkt te betekenen dat alleen dames uit de hoge(re) echelons van de samenleving toegang hebben tot het klooster. De volgende namen zijn bekend geworden: 1432 Weindela 1456 Bij intrede van Johanna van Nyenrade schenkt Hadewich van Sinderen een jaarlijkse erfpacht van 100 Rijngulden. Hadewich is weduwe van Johan van Gelre, heer van Amersoye en de schenking wordt bekrachtigd door Arnold van Gelre. 1475 Walburg van Egmond, cloosterjuffer, dochter van Willem van Egmond en Baer en oomzegger van hertog Arnold van Gelre. Zij verblijft in het OLV tot 1509 of later. Inbreng 40 Rijngulden/jaar. 1493 Een zuster van Arnt en Albert van Lawijck 1501 Jonkvrouwe Gaidstouwen van Blitterswijk, geprofeste kloosterzuster. Zij is vermoedelijk al eerder ingetreden. Op 22-11-1501 wordt de betaling van een jaarrente van 12 Rijngulden overgenomen door Dirk, heer van Blitterswijk, een oom van de non. 1578 21 februari  Antonia van Doorninck, mater Anthonia van Doorninck, mater  22 februari Elizabeth Verstege, subpriorin Anna Wijers, subpriorin 1578 Anna Wijers, procuratrix Jenneke van Culemborch, procuratrix 1608 Anna Kruijnen, procuratrix 1609 Catharina van Oij, mater Anna de Cruijf, procuratrix Elisabeth Versteeg, subpriorin (Zij heeft deze functie ook al in 1575) Judith Verschuur, conventuale

Begraafplaats De nonnen zullen (veelal) in het klooster zijn begraven. Of er ook personen regelmatig “van buiten” zijn begraven is onbekend. Wel wordt in 1459 Walburg van Meurs, moeder van de non Walburg van Meurs, bijgezet in OLVK. Haar weduwnaar doet dan een schenking van 25 Rijngulden/jaar als testament en memorie.
Eigendommem, bezittingen en inkomen Zeven maanden voordat Reinoud zijn besluit kenbaar maakt om het klooster te stichten geven abdis, deken en kapittel van het wereldlijk stift van Elten op 13-04-1405 in eeuwigdurende erfpacht hun Renkumse grondbezit de Nederhof, inclusief tinsen, lieden, heerlijkheid en pacht en de Schoonhul voor een jaarlijkse pachtsom van 14 oude schilden. Uitgezonderd zijn de gift van de parochiekerk – d.w.z. het recht om pastoors ter benoeming voor te dragen – en de hofstede de Nederhof. Deze verpachting wordt niet rechtstreeks gedaan, maar aan de prior en het Regulierenconvent te Zwolle, ten behoeve van het Renkumse klooster. En: de prior en het convent hoeven de pacht niet meer te betalen wanneer er schriftelijk bewijs is dat het OLVK is gevestigd. Dient de brief van Reinoud van Gelre van 12-11-1405 daartoe? Waarschijnlijk, want deze Zwolse prior is Johan de Wael, die ook door Reinoud tot prior van het OLVK wordt benoemd. In 1402 is de Waal betrokken bij een soortgelijke operatie in Nijmegen. Een rijke Nijmegenaar sticht een armengasthuis, dat hij in dat jaar schenkt aan de Wael als prior van het Zwolse regulierenklooster. De fraters bouwen het gasthuis vervolgens om tot een klooster van de “Windesheimer observantie”.
Op 22-02-1430 geeft de Paderborner Abdinghof in eeuwigdurende erfpacht aan het OLVK de Renkumse Overhof met tienden, tinsen, pacht, lieden, de Schoonhul en de Renkumse kerspelkerk. Onduidelijk is of de kerkgift mede wordt verpacht. Jaarlijks betaalt het OLVK een Rijngulden voor de kleine tienden en de tins van 12 goederen; er wordt een regeling getroffen betreffende verduisterd tinsgoed en de hoogte van de te betalen tinsbedragen.

Het is op dit moment niet goed mogelijk de omvang van des kloosters eigendommen en bezittingen van tijd tot tijd en met een goede mate van nauwkeurigheid op te sommen. De bronnen zijn niet steeds toereikend en de onderliggende achtergronden voor bepaalde wel bekende transacties soms onbekend of onbegrepen.

Allereerst twee overzichten.

Altaargoederen
Van oudts heeft de Kapelle van onse Lieve Vrouwe van Redichem seer vermaart geweest, ter saake van een seeker Miraakel-Beeldt van Maria, ’t welke daar in den Jaare 1380 gekomen is. Dierhalven heeft Hertog Reynoudt van Gelder, met toestemminge van Frederik Bisschop van Utrecht, een Reguliers-Nonnen-Klooster, van den Orden van St. Augustinus daarby gesticht, en Aº. 1399. twee Vicaryen daarin gedoteert; d’eene ter eere van St. Jan Baptist, en d’andere van St. Catharina, zynde tot derselver onderhoudt, de Goederen, Renten en Inkomsten, soo wel van de Kapelle,als van de Altaaren en de Vicarye, in den Jaare 1405. aan de Nonnen toegeweesen.
Tot vermeerderinge van Devotie, heeft Koning Carel van Vrankryk, in den Jaare 1401 in dese Kapelle vereert, een stuk van ‘t soogenaamde Heylige Kruys en van de Doornen Kroone van Christus.Tot verbeteringe van dese Fundatie, heeft Hertog Reynoudt voorsz. aan dit Klooster nog gegeven, seekeren synen Weert, aan of in den Rhyn, toen genaamt Gerrikens-Weert.Voorts stondt hy toe, dat de Goederen en Renten, welke de Nonnen, in dit Klooster gaande, meede bragten, vryelyk daar souden worden ontfangen; en dat dit Convent aan Renten, Landen en Goederen in syne Landen mogte koopen, tot Duysendt Oude Goude Schilden Erflyke Renten Jaarlyks toe beloopende; mits dat zy nogtans geene Wastynsige, hoorige, eygene, geldtoftige, schatbaare, nog Heerlyke Goederen in den Lande van Gelder mogten koopen, of aan haar trekken:Nemende voorts het voorsz. Klooster, met alle desselfs Persoonen, Goederen, Renten, Privilegien en Rechten, in syn sonderlinge bescherminge. Daarenboven genooten zy het sonderlinge Recht, van voor geen Wereldtsch Rechter of Rechtbank betrokken te mogen worden; behalven alleen voor den Hertog en desselfs opvolgers, de Hertogen van Gelder, of voor de geene aan welke dese daartoe sonderling bevel gaven: En-by aldien de Geestelyke Persoonen des voornoemden Convents, of derselver Boodens, of Goederen, voor eenig Wereldtlyk Gerecht geroepen wierden, soudense terstondt voorden Hertog en desselfs Hoogen-Raadt mogen appelleeren; volgens Privilegie van den Jaare 1408.
Daardoor is dit Klooster, ’t welke onder Dorenwaert Leenroerig was, doch onder het Capittel van Windesheim behoorde, onder de benaaminge van het Klooster van Maria van Redichem, niet alleen seer vermaart, maar ook groot, ryk en aansienlyk geworden. Ten tyde van Hertog Reynoudt van Gelder, is het Gasthuys tot Dodenwaert, in de Neder-Betouwe, van daar in het Klooster te Redichem overgebragt, met de Tienden, en alle desselfs toebehooren: Welk Gasthuys voormaals gesticht geweest is door de Vrouwe van Valkenburg, en door Walraven Heere van Brederode, in den Jaare 1410. aan dit Convent gegeven; beneffens de Thienden Groot en Smal, van 500 Morgen Landts. Onder anderen stonden in dese Kapelle, drie Altaaren, namentlyk van de Lieve Vrouwe, van S t . Jan Baptist, en van S t . Catharina.

Tot het Lieve Vrouwen Altaar behoorden de volgende Goederen:
Een Erve in Redichem, geheeten Cortenberk.
Ses Morgen Landts, Ibidem
Item, een Morgen en vyftien Roeden

Tot S t . Jan Baptisten Altaar behoorden onder anderen:
17 Morgen in het Dorp Hoesden.
En tot S t. CatharinenAltaar dese Goederen:
7 Morgen in Ravenswael. En waarschynlyk nog andere, die door den tydt verduistert zyn.

Daarenboven besat het Klooster onder Heteren, Zetten, Rantwyk, Appeldoorne, Driel, Kesteren, Doodenweerde, en elders, nog veele Wooningen, Landen, Hofsteeden, Boomgaarden, Renten en Inkomsten; als meede verscheyde Erf-pachten; daarvan onder anderen uytmunt, een van 100 Guldens Jaarlyks, gemaakt door seekere Juffrouw Halewich genoemt. Dit Klooster is ten tyde van de veranderinge der Religie geheel en al verdelgt, soo dat daarvan ter naauwer noodt eenige geringe puynhoopen en vervallene Muur-brokken zyn overgeschooten. Des niet tegenstaande dat ‘er nietsmeer van ’t Klooster te vinden is, en het gewaande Mirakel-Beeldt reets overlang naar Utrecht is overgebragt, nogtans is ‘er selfs nu nog, een grooten toeloop van Devote Roomschgesinden, die derwaarts Beedevaarten doen; volgens ’t getuygenisse van den meergemelden H. van Heusden.

Kloostergoederen
• Onder Heteren
Een woninghe groot 41 mergen met al syn toebehooren, nog hebben zy by dese woninge gekreegen aan diverse perceelen 39 mergen, te samen 80. Elk mergen bouland
wiert doen gerekent jarelijks voor 9 Brabantsche guldens, maakte 888 guldens
Noch een camp lands van 7 morgen
Noch een pas bepoot met willigen
Noch een boomgaert met 3 mergen weyland
Noch een rente van 3 Ryders ’s jaars
Noch een hof-stedeken met een boomgaert.
• Onder Zetten
Een wooninge met syn toebehooren, en 68 mergen landts
Noch een stuk landts van 6 mergen
Noch een woninge met al syn toebehooren en 84 mergen landts.
• In Rantwyck
Een camp landts van 14 mergen
Een camp van 13 en een half mergen
Een wooninge met al syn toebehooren, en 79 mergen landts.
Een stuk land van 7½ morgen land in het Weerbroek bij Heteren, Arnt van der Lauwick en eega Henrica van Galen.

Uit: De Zuidzoom in de Middeleeuwen, I, Renkum - Harten - Heelsum - Doorwerth - Wolfheze - Oosterbeek; Henk Janssen, 2009
? Harte
bewerkt HB
1550 "Voorzover mij bekend bestaan er geen duidelijke afbeeldingen van het gebouw van het O.L. Vrouweklooster te Renkum. Slechts op een drietal oude kaarten vindt men de ligging van dit „ rijk, ruym en heerlijk juffrouwenclooster"1 aangeduid door middel van schematisch aandoende tekeningetjes.De oudste kaart dateert van 1550, en werd opgemaakt door de landrentmeester naar aanleiding van een twist over de grens tussen „des kysers bosschen" en een „erve" van het klooster in het Mofftbos2. Op dit kaartje is ten zuiden van de straatweg (Utrechtse weg) een gebouw met toren aangegeven, dat het klooster zal geweest zijn. Demoed,3 die deze kaart niet heeft gezien, schrijft: „De oudste afbeelding vinden we op een in 1552 getekende kaart van de Rijn met de daaraan gelegen waarden, vanaf Randwijk tot Rhenen". Hij heeft deze omschrijving blijkbaar ontleend aan de inventaris van het Archief van het Hof, welke door P. Nijhoff werd vervaardigd.4 De bedoelde kaart geeft inderdaad de waarden tussen genoemde plaatsen, en niet méér, zodat hier onmogelijk het klooster van Renkum kan zijn afgebeeld. Bij nadere beschouwing treft men er een boerderij op aan met het bijschrift „'t Clooster Renkum". Dit goed onder Opheusden is dus niet het klooster zélf, maar een van zijn bezittingen. Het is merkwaardig dat beide auteurs dit niet hebben opgemerkt.Vervolgens wijst Demoed op de kaart van de landschapshegge de Moffet, die in 1649 door Nicolas en Arnoldus van Geelkercken werd getekend. Deze kaart5 vertoont inderdaad ten zuiden van de straatweg een gebouw, bestaande uit twee loodrecht op elkaar georiënteerde vleugels, waarvan de oostelijke aan de zuidzijde voorzien schijnt te zijn geweest van een kruis. Daarboven leest men het opschrift: „'t Clooster". In hetzelfde archief trof ik ook nog een kaart aan van Nicolas van Geelkercken uit het jaar 164O.6 Ook op deze ziet men weer een boerderij met hooischelf en opschrift „'t Clooster", doch nu schetsmatiger dan op de kaart van 1649.Van vóór de Hervorming en verwoesting7 dateert dus slechts de afbeelding van 1550".
JACQUES TERSTEEG. Gepubliceerd in Bijdragen en mededelingen, Gelre 1971
Noten:
1 A. van Slichtenhorst, xiv Boeken van de Geldersse Geschiedenissen, Arnhem 1653, Boek i,
2 R. A. Gelderland, Archief Hof van Gld., Civ, Proc. nr. 30, 1550, inv. no. 4920.
3 E. Demoed, Van een groene zoom aan een vaal kleed, Oosterbeek 1953, blz, 170,
4 P. Nijhoff, Registers op het Archief, afkomstig van het voormalig Hof des Vorstendoms Gelre
en Graafschaps Zutphen. Arnhem 1856, big. 423. R. A. Gelderland, Kaart Alg. Ver?., no. 345.
5 R. A. Gelderland, Archief Rekenkamer, kaart no. 356.
6 R. A. Gelderland, Archief Rekenkamer, kaart no. 257.
7 J. Tersteeg, Enkele hoofdzaken uit de geschiedenis van het oude kerspel Renkum, in:Bijdr.
en Meded. Ver. Gelre, deel LXVII, 1973, blz. 8-n. Afbeelding blz. 14.

Hier een uitsnede van een kaart van Witteroos 1570, alle heggen op de Moft toebehorende die Coninklijke Majesteit, een andere kaart dus.

Hameland
1550 Hameland
Het zoeken dat Tersteeg en Demoed konden is in ruim 70 jaar veranderd. In de beschrijving van de bron staat: Gronden toebehorend aan het convent te Renkum en een gedeelte van de Moft, [augustus 1550]. Maker:Jan Gielis.
Wat ik denk te zien, de Dorpsstraat in Renkum, geheel rechts de boerderij de Maat en links het klooster. En links boven: Grunsfoort of een kapel.??
1570
Een uitsnede van de kaart van Witteroos, bewerkt.
Hartense Capel
1656
Een uitsnede van een kaart van Jan van Call, bewerkt
Hartense Cappel
1570
-
1731
Op een kaap van de oostelijke wal van het Renkumse beekdal, bij de tuinmuur van landgoed De
Keijenberg. Deze locatie wordt gesteund door de kaarten van Van Call (1856) en van Elshoff (1731) en VanGeelkercken (1632). Neefjes heeft hier naar resten van de kapel gezocht maar die niet gevonden.
In 1676, toen Passavant een controle van de kaart van Van Geelkercken (1632) uitvoerde, geeft hij noch bijQuadenoord, noch bij De Keijenberg een kapel aan.
In 1731, lokaliseert Elshoff (bij kopiëren van Geelkerckens kaart) de Hartense kapel ook net ten zuiden van de Hertense del. En dat is precies de plaats bij de Keijenberg. De kaart van Elshoff is echter getekend opbasis van een kaart van Gelders uit 1702. En Gelders had weer gekopieërd van Geelkerken (1632).
In een studie van Geert Nijland is er een volgend overzicht van waar de eerste Kapel volgens verschillende kaarten gestaan moet hebben:

1570, Witteroos, Die Hartense cappel, Quadenoord,
1631, Van Geelkercken, Hartense cappel, Quadenoord,
1632, Van Geelkercken, Hartense capel, Keijenberg,
1635, Van Geelkercken, Hartense Cappel, Quadenoord,
1656, Heuf, Den Heer van Essens Cappele camp, Quadenoord (??)
1656, Van Call, plaets van d' capel, Keijenberg,
1676, Passavant, geen van beide plaatsen,
1731, Elshoff, Hartense Capel, Keijenberg,
1649 Geelkercken
Uitsnede en bewerking van een kaart van Geelkercken1649
1650 Hier een uitsnede van de bedoelde kaart van van Geelkercken uit 1650

De kapel en de kerk zijn goed herkenbaar, wat zien we nog meer: de molen aan de beek (met waterrad) en de voorganger van Campman ??? Een verfrissingsplaats voor paarden, koetsier en passagiers.
HAMELAND
1100

1200

1790
"TWEE ONBEKENDE GELDERSE TOPONIEMEN IN DE VITA MEINWERCI?
Tijdens mijn onderzoek naar de Eltense en Paderbornse kloosterbezittingen in Gelderland
1 trof ik in de anonieme 12de-eeuwse levensbeschrijving van bisschop Meinwerk van Paderborn2 een tweetal hoofdstukjes aan, die verhalen over schenkingen aan genoemde Meinwerk. De tekst van deze capita luidt als volgt:     (cxxxvi) „Quidam denique liber homo nomine Cuono lignorum suorum proprietatem in loco, qui a re nomen habens usque hodie Cononbusc dicitur, ei contulit, quoniam omnia, que agebat, a Deo prosperari et ab eo omnia ad divini cultus augmentum fieri veraciter intellexit".     (cxxxvn)„Item alius quidam in Helessem molendini aquam et alii alia, fideliter sperantes ea in futuro sibi reddi centuplicia". ------ Na dit hoofdstuk volgen de twee geciteerde capita. Caput cxxxvm vertelt dat Meinwerk te Radincheim (= Renkum) uit de slaapkamer van zijn moeder een dorsaal laat meenemen. Het volgende hoofdstuk is een weergave van een schenking van Adela aan aartsbisschop Heribert van Keulen ten gunste van het klooster Deutz11. Caput CXL speelt wederom te Renkum, waar Adela's tweede man, Balderik, zijn overmoedige alleenspraak houdt, en verhaalt tenslotte de dood en begrafenis van Adela te Keulen. Tenslotte deelt caput CXLI ons mee hoe Meinwerk en zijn zus (Azela) het erfgoed in de Lage Landen na de dood van hun moeder verdelen12. Houdt men nu rekening met de weloverwogen en op oudere archiefstukken gebaseerde werkwijze van de Vita-auteur13, dan lijkt de hierboven samengevatte kontekst van beide capita voldoende reden te geven voor de veronderstelling dat „Cononbusc" en „Helessem" in de omgeving van Renkum/Rhenen gezocht moeten worden. Bij „Helessem" denk ik uiteraard mede op grond van de verschenking van „molendini aquam" aan Heelsum bij Renkum. Het klooster Abdinghof heeft hier zeker bezittingen gehad14. Een zgn. Koenenbos treft men aan in de bossen tussen Heelsum en Oosterbeek. Als in 1698 het grootste deel van het oorspronkelijke Renkumse kloostergoed verkocht is, en het afzonderlijk rentambt door de Staten van de Veluwe wordt opgeheven en samengevoegd met dat van het klooster Monnikhuizen, behoort tot de nog slechts drie overgebleven posten de zgn. „Eijerhegge in het Koenenbos"15. Demoed schrijft: „Temidden van het gebied van de heerlijkheid Doorwerth lag tussen andere heggen en akkermaalshout een hegge, door een der graven van Gelre eens geschonken aan het O. L. Vrouweklooster te Renkum16. Zo'n schenking is mij niet bekend. Opvallend is dat deze hegge op geen enkele kaart voorkomt. Demoed deelt nog mee dat in 1944 de oude scheibomen er nog stonden, en dat de rentmeester in 1689 de opbrengst van de hegge mocht genieten. In 1743 rust er een uitgang op voor de Doorwerth van 2 gulden. Eerst op 24 maart 1790 wordt de hegge door Gedeputeerden aan Mr A. Blombé Vatebender te Arnhem in eeuwigdurende erfpacht gegeven voor 35 gulden. Deze liet hierop een landhuis bouwen, dat zich zou ontwikkelen tot het landgoed „Dunoog". De breedte van de Eijerhegge bedroeg ca. 90 meter, de lengte 340 meter. Het lijkt me zeer waarschijnlijk dat het „Cononbusc" in de Vita de latere, enigszins vergeten Eijerhegge in het Koenenbos is geweest.
De Vita verklaart in ieder geval het ontstaan van deze bosnaam.

JACQUES TERSTEEG
1 Vgl. J. Tersteeg, Enkele hoofdzaken uit de geschiedenis van het oude kerspel Renkum, in: Bijdr. en Meded. Ver. Gelre, deel. LXVII, 1973, blz. 1-35.
2 F. Tenckhoff, Vita Meinwerci Episcopi Patherbrunnensis, Script, rer. germ., in usura scholarum, ex Monum, Germ. Hist., Hannoverae 1921, blz. 71, caput cxxxvi en cxxxvn.

8 Deze voorstelling van zaken lijkt wel zeer tendentieus. Vgl. Oorkondenboek van het Sticht
Utrecht, I, no. 172, blz. 158-59 (3 mei 1019), L. Sloet, Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen, I, no. 127, blz. 126-27, no. 128, blz. 128-29 en no. 147. Adela en Balderik hadden hier blijkbaar bezittingen. Zie ook Tenckhoff, a.w., caput cxxxix, blz. 71.
11 Zie noot 8.
12 J. Tersteeg, a.w., blz. 1-5.

13 F. .Tenckhoff, a.w., blz. vn-x. K. Honselmann, Doe sogenannte Abdinghofer Falschungen. Echte Traditionsnotizen in der Aufmachung von Siegelurkunden, in: Westf. Ztschr,, Band100, 1950, blz. 292-356.

14 J. Tersteeg, a.w., blz. 12.
15 Vgl. Archief Staten Veluwe, inv. no. 515 en 345.
16 E. Demoed, Van een groene zoom aan een vaal kleed, Oosterbeek 1953, blz. 142-143"
.

Bron:
J. Tersteeg; Gelre, Bijdragen en Mededelingen: DEEL LXVIII C1974/1975


HB: Een kaart van het Koenenbosch is tegenwoordig wel te vinden: Oosterbeek
Oosterbeek: Van alle die C.M. heggen geleghen in Coenenbosch tussen Oosterbeek en Wolfheze, door Thomas Witteroos 1570  Uitsnede Oosterbeek Gelders Archief 1403-0004

Thomas Witteroos tekende in 1570 een kaart van het Koenenbos in Oosterbeek. Dit is een gerestaureerde uitsnede er van. In het midden, boven is het Swijersdaal herkenbaar.
1589
-
1850
Ter kerke in Kasteel Grunsfoort, Wageningen - Renkum

In Renkum konden de katholieke gelovigen lange tijd de Mis volgen in het kasteel Grunsfoort, zo vanaf 1589 tot uiterlijk 1850

Kasteel Grunsfoort

KasteelGrunsfoortFantasie1636
Ken helaas geen prenten van het Kasteel Grunsfoort. Alle mij bekende prenten zijn latere bedenksels.

Uit Wikipedia: "Na de Vrede van Munster mochten de Katholieken hun geloof weer belijden en gingen de Renkummers tot 1726 in kasteel Grunsfoort naar de kerk".
In 1651 gaat Theodorus van der Horst zich als huiskapelaan op Grunsfoort vestigen. Vanuit het kasteel werkte hij in Renkum en Wageningen. Zijn opvolger was Franciscus Beltjes uit Arnhem. Hij werkte ook in Oosterbeek. In 1656 waren er in Renkum en Wageningen 100
katholieken. In 1666 werd de Utrechtenaar Gerard de Bruijn benoemd tot pastoor van Wageningen, met het kasteel Grunsfoort als woonplaats. Hij doopte in de gemeente Doorwerth, Renkum en de Overbetuwe.

 Na de reformatie kerkten de katholieke Renkummers tot 1726 in kasteel Grunsfoort. Op 28 december 1726 stierf de laatste katholieke eigenaar van Grunsfoort, Antonie van Lijnden. De volgende eigenaar was de niet-katholieke Golstein.

 Sinds 1680 was op het kasteel Grunsfoort pastoor Phillipus Tuchscheer werkzaam. Tuchscheer werkte niet alleen in Renkum - Wageningen, maar ook in de Betuwe. Hij liet zich in zijn taak ondersteunen door een familielid: Chr. van Wijck en later (van 1721 tot 1725 door Ev. Lippitz. Lippitz werd in 1729 pastoor van Heteren - Indoornik. Tuchscheer moest vertrekken in 1721 en vond waarschijnlijk onderdak bij een van zijn parochianen en zal waarschijnlijk nog wel dienst hebben gedaan. Voor de sluiting van de kerk op Grunsvoort had de parochie Renkum - Grunsfoort - Wageningen 250 zielen.

Kasteel Grunsfoort. (Grensvoort) Grunsfoort wordt voor het eerst genoemd rond 1372. Het kasteel groeit, eigendom van enkele hertogen van Gelre, gebouwd door de hertog van Gelderland om zich te verdedigen tegen de Utrechtenaren. De Gelderse hertogen verbleven er meerdere keren per jaar. De laatste bewoner, in 1773, de burgemeester van Wageningen, was de Heer Philip Hendrik, Baron van Golstein. Het kasteel was een Landsheerlijk bezit, en daardoor belangrijker dan Kasteel Doorwerth.

 Het kasteel Grunsfoort is sinds 1780 verdwenen Afgebroken in een periode dat bewoning van burchten op een drassige grond aan de Rijn minder in trek was. Het klooster van Onze Lieve Vrouwe van Renkum, het Wildforstershuis te Wolfheze, kasteel Rosande, het klooster Mariëndaal waren reeds voorgegaan. Alleen Kasteel Doorwerth hield stand. De sporen van de verdwenen bouwwerken waren bij opgravingen in 1936-38 nog zichtbaar. Op de ene plaats duidelijker dan op de andere. In het beekdal waren de fundamenten van het kasteel te herkennen aan de hogeren delen in het gras. In het kader van de werkverschaffing is onder leiding van de heer A.E. van Giffen, directeur van het Archaeologisch-Biologisch Instituut te Groningen, gegraven. Ook de heer Holwerda wordt genoemd. Zware muren van rode baksteen geven de omtrekken aan van torens en bastions, een bolvormig gemetseld gewelf is wellicht het overblijfsel van een waterput binnen de burcht, rode estrikken-vloeren tekenen hal of keukens, andere zware muurstukken zijn misschien de fundamenten van schoorstenen. Met een hoogte kaart op het internet zijn ook nu nog de lagere delen van de oorspronkelijke gracht zichtbaar. Tegenwoordig is het oude Grunsfoort nog zichtbaar door palen op de plek van de fundering. De naam Grunsfoort is later (1881) ook gebruikt voor de voorloper van het aangrenzende Oranje Nassau Oord. Aan de Beukenlaan staat een informatiepaneel over het kasteel.
1750

De R.K. Schuurkerk van Renkum door A.G.  Steenbergen

In 1975 verscheen het boek 'Katholiek Renkum-Heelsum door de eeuwen heen'. Het werd uitgegeven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de parochie Maria ten Hemelopneming te Renkum, 1875-1975. Oud-pastoor Anno Bonifacius de Jong had al van zijn opvolger G.J.H. Nijhuis, in 1974 opdracht gekregen een boekje over de in 1975 jubilerende parochie te schrijven'. Hij overleed echter op 14 maart 1974 te Utrecht. Van het boek waren slechts de voornaamste hoofdstukken klaar. Op verzoek van pastoor Nijhuis hebben Jacques Tersteeg, oud-parochiaan en ondergetekende het boek afgemaakt, daarbij geholpen door een actieve commissie uit de parochie o.l.v. C.L.M. Erkens. In het hoofdstuk 'Van slotkapel naar parochiekerk' besteedde ik aandacht aan de Schuurkerk die vanaf ca. 1750 tot 1839 aan de zuidzijde van de Postweg stond, verscholen achter een herberg. In het Liber Memoriale van de parochie Wageningen staat over de stichting van de Schuurkerk in Renkum het volgende, hier vertaald weergegeven: 'In Renkum hoorden katholieke gelovigen lange tijd de Mis in het kasteel Grunsfoort, dat na (1856) totaal verdwenen is, maar waarvan de plaats nog wordt aangewezen. En later bouwden zij, dankzij de vrome zorgen van de familie Staring, zoals men vertelt, achter hun herberg genaamd de Vergulde Bok, een klein kerkje ...' Het verhaal staat ook in het Memoriale van Renkum. Het Archief van de Statie Parochie Johannes de Doper Geboorte Wageningen is in bewaring gegeven aan het Gemeentearchief. Het is (1975) nog niet geinventariseerd, maar er zijn verzamellijsten. Met de aanleg van het Memoriale werd in 1856 begonnen. Het Memoriale van de parochie Renkum bevond zich in 1975 in de kluis van de sacristie in de kerk.

Bron: Een artikel van A.G. Steenbergen in de Schoutambt en Heerlijkheid (St. Heemkunde Renkum) Jaargang 10, nummer 1.

Meer lezen, het boek:  Katholiek Renkum-Heelsum door de eeuwen heen, 1875 – 1975; Jong, A.B. de +  A.G. Steenbergen, J.J. Tersteeg, 1975

Hiernaast een uitsnede van een pré-kadastrale kaart:
Hameland
970
-
1419
HET OUDE ST. MARIA KLOOSTER TE RENKUM. Deel 2.
door C. Burgsteyn. Gepubliceerd in de Echo 2001, nummer 1 (oudere Echo's)

"In het vorige nummer zagen we reeds dat Hertog Reinald het bijzonder goed voor had met het klooster. Dit blijkt wel uit de vele schenkingen die hij gedurende zijn leven aan het klooster heeft gedaan. We noemden reeds de schenking van de z.g. Gerriksenweerd, de uiterwaard waarop het klooster was gebouwd. Aan deze schenking was een voorbehoud van inlossing verbonden tot inlossing van een ander vast goed, dat jaarlijks 20 oude schilden moest opbrengen. Maar in 1419 besloot hij om zelfs van dit recht af te zien. De Gerriksenweerd of ook wel Jufferswaard genaamd, kwam toen in het volledige bezit van het klooster. Ook het recht dat het klooster kreeg om de Hartensebeek om te leggen langs het klooster, was een schenking van de Hertog. Deze schenking werd in 1436 nog eens bevestigd door ene Arnold een neef van de Hertog. Deze bevestiging gebeurde in dat jaar op St. Laurensdag. De uiterwaard is dan in het volle bezit van het klooster. Alles bijeen genomen was het kloosterbezit in de middeleeuwen dan een 40 ha groot. Dit gebied bestond toen uit een geheel aaneengesloten gebied van weilanden. Aan de noordzijde grensde het aan de oude Postweg van Utrecht naar Arnhem, aan de zuidzijde lag de Rijn, ten oosten grensde het gebied aan de gronden van den Doorenweerd en aan de westzij lagen de uiterwaarden onder aan de Wageningse berg. Alles bij elkaar was het een zeer vruchtbaar gebied dat jaarlijks nog aan oppervlakte toenam, door aanslibbing van de rivier. De waarde van één morgen van dit gebied werd dan ook gesteld op 17 gulden Brabants geld. Het dus niet voor niets, dat man sprak van een rijk, ruim en heerlijk "Juffrouwenclooster". Dit alles had de Hertog geschonken tot haare wille ende nutte van het klooster. Maar de schenkingen van de Hertog bestonden niet alleen uit gronden enz. Reeds bij de stichting van het klooster had Hertog Reinald reeds toegestaan, dat alle personen, die in het klooster werden opgenomen hun rechten en renten en goederen hun toekomende mochten inbrengen bij het klooster.
Burgsteyn

Ook mochten zij goederen kopen welke in zijn land waren gelegen, tot een bedrag van duizend oude schilden per jaar. En zo kon het klooster door de jaren heen haar bezittingen gestaag uitbreiden. En niet alleen de Hertog, maar op deze wijze hebben ook anderen aanzienlijke bezittingen aan huizen, bossen erven, land venen, renten en tienden in koop, pacht of als schenking aan het klooster overgedragen. Nog in het jaar van de stichting geeft de abdis van het St. Vitusklooster op de Elterberg, Lucie van Kerpen (1402 - 1443), aan het nieuwe klooster "all sullik lant als wij ende onse Abdije liggende hebben to Redichem, dat geheijten is de Nederhoff mijd alre erfnisse die daer toebehoert " in erfpacht voor veertien oude schilden per jaar. Vijfentwintig jaar later, in 1430, geeft abt Johan van het Benediktijner Abdinghof, in de Duitse stad Paderborn, aan het Renkumse klooster "ünss Munsters Overhoff .... gelegen in de Veluwe in den kerspel van Redinchem" in erfpacht, eveneens voor veertien oude schilden per jaar. Drs. J.J.Th.M. Versteeg schrijft in zijn artikel "vijftig jaar Renkumse kloostergeschieden in Wageningen circa 1596 - 1635" hierover het volgende; Deze Nederhof - Overhof,, die samen 24 morgen land omvatten, waaronder ook stukjes land in de omgeving van Wageningen o.a. in het Wageningse broek en in het Moftbos, vormden de kern van in en om Renkum gelegen bezit van een oude, waarschijnlijk Saksische, gravenfamilie, waarvan de laatste graaf, Wichman van Hameland, in 968 de abdij op de Elterberg stichtte. Op 3 augustus 970 bevestigd de Duitse keizer Otto I dat deze graaf Wichman o.a. "Curtem ....Redincghem" de hof te Renkum) aan zijn nieuwe klooster bij Elten had geschonken. Een paar jaar later werd graafWichman in dit familieklooster begraven.Na zijn dood is zijn omvangrijke nalatenschap herverdeeld onder zijn erfgenamen. Een deel kwam via zijn dochter, abdis Luitgard van Elten, aan het familieklooster op de Eltenberg. Een ander deel bleef aanvankelijk in handen van een tweede dochter dochter, gravin Adela. Via de zoon van deze Adela, een zekere Meinwerk, die van 1009 tot 1036 bisschop was van Paderborn, kwam dit deel in in het bezit van het klooster Abdinghof aldaar, dat door Meinwerk in 1031 werd gesticht"..
Op de hierboven genoemde Overhoff en Nederhoff komen we in een volgend artikel terug. Ook in de "Kerkelijke Historiën en Outheden" is een lijst opgenomen van de tot het klooster behorende goederen. We lezen daar o.a. van een erve in Renkum, genaamd "de Cortenberg", met ruim 7 morgen land. Ook in de Betuwe waren de bezittingen aanzienlijk. Zo lezen we over bezittingen behorende tot het St. Jan Baptisten-altaar 17 morgen in het dorp Heusden (1). Maar de goederen behorende tot het St. Catharina-altaar behoorden wel tot de meeste en bevatten behalve de tienden van 500 morgen land onder Dodewaard, nog 7 morgen land in Ravenswaay, ook verschillende goederen onder Heteren. Verder lezen we nog van een drietal woningen met te samen een 150 morgen grond onder Zettten en 107 morgen onder Randwijk. Ook in Driel een 40 morgen land, in Kesteren een woning met 20 morgen land. En zelfs van Apeldoorn wordt gesproken over diverse goederen. Maar laten we Renkum zelf niet vergeten, want ook hier waren diverse percelen in het bezit van het Renkumse Klooster. Hier vinden we nog een 16 morgen land in het Renkumse broek, benevens verschillende percelen land en woningen in het dorp. Het zijn deze bezittingen welke we in een volgend artikel nader zullen bezien".

Bronnen:
Bijdragen en mededelingen Gelre Deel LXXXI 1990.
Vijftig jaar Renkumse Kloostergeschiedenis in Wageningen ca 1596 - 1635, Jaques Tersteeg.
Veluwepost, 6 augustus 1965, W. van den Born.
Cartularium O.L. Vrouwenklooster Renkum 1383 - 1609, Drs. J. J. Th. M. Tersteeg en Drs. W. F. Scheepsma

Rademaker

Wie weet in welk boek deze prent is verschenen?
1580

1836

1923
VAN SCHUILKERK NAAR PAROCHIEKERK
door H.C. Wildeman - van Schijndel, verschenen in Echo’s van zes dorpen in 2006 nummer 1
Ten gevolge van de komst van de reformatie kwam, omstreeks 1580, de parochiekerk van Renkum in protestantse handen en werden de kerkelijke diensten gestaakt. Dit betekende niet, dat de katholieken van Renkum van alle godsdienstoefeningen verstoken bleven. Wel was dat dikwijls heel erg moeilijk, want in 1582 werd door het Hof van Gelre bepaald, dat de niet-katholieke godsdienst de enige gedulde vorm van eredienst was. In 1587 werd het opdragen van de Heilige Mis, het toedienen van het Heilig Doopsel op katholieke wijze en de assistentie bij het sacrament van het huwelijk verboden (1).
Het waren dan de ondergedoken priesters, die met gevaar voor eigen leven alles trotseerden en bij nacht en ontij, dikwijls vermomd als boer of marskramer, onvermoeid rondtrokken, om in stallen en schuren de Eucharistie te vieren en de sacramenten te bedienen. Omstreeks 1651 scheen men niet meer zo streng de hand te houden aan de plakkaten, want in dat jaar vestigde zich in de kapel van kasteel Grunsfoort, eigendom van en bewoond door Sandrina van Stepraedt. weduwe van Anthonie van Lijnden, een priester. Deze huiskapelaan, Dirk Jacobsz van der Horst, oefende van daaruit, tussen 1651-1656, de zielzorg uit onder de katholieken van Renkum en omgeving.
Als zijn opvolgers worden genoemd Franciscus Beltjes, Jezuïet (kloosterorde), Gerard de Bruijn en Philipus Tuchscheer (Doekscheerder). Zo werd Grunsfoort een middelpunt van katholieke zielzorg in de diaspora (tussen andersdenkenden verstrooid wonende leden van een kerkgenootschap). Uit de wijde omgeving kwamen daar de katholieken samen om er de heilige geheimen te vieren en de sacramenten te ontvangen. Daaraan herinnert ons nog het Papenpad, waarlangs onze voorouders toen "ter kerke" zijn gegaan. Dit was het begin van de statie Grunsfoort-Renkum-Wageningen.
Deze statie heeft een eigenaardige geschiedenis. Toen Grunsfoort als middelpunt van de katholieke zielzorg verdween, gaf de toenmalige pastoor Graes de voorkeur aan Renkum als standplaats. Het werd dus statie Renkum-Wageningen. Zijn opvolger voelde meer voor Wageningen en sindsdien werd het statie Wageningen-Renkum (2). In die tijd werd de standplaats van een priester statie genoemd.
Grunsfoort kwam in 1726 in handen van de niet-katholieke familie Gootstein. Het valt niet met zekerheid te zeggen, hoelang de pastoor nog op Grunsfoort is blijven wonen en wanneer het schuurkerkje achter de brouwerij annex herberg "De Vergulden Bock" aan de zuidzijde van de Utrechtseweg werd ingericht. In 1729 begon de statie Wageningen-Renkum. De pastoor woonde in 1730 te Wageningen en bediende van daaruit de katholieken van Renkum, Als in 1763 de burgemeester van Wageningen protesteert tegen de uitoefening van de R.K. Godsdienst, dan is daarbij ook sprake van "den Roomse kerk, die eertijds op den huize Grunsfoort geweest is. tot voor enige jaren, toentertijd een paaps heer Toebehorende; is hetzelfde, die nu te Renkum in den Bok verplaatst is" (3).
Verder staat te lezen in het Registrum Memoriale aangelegd in 1856 door pastoor Taabe, bewaard in het parochiearchief van Wageningen; "In Renkum hoorden de katholieke gelovigen lange tijd Mis in een kasteel Grunsfoort, dat nu totaal verdwenen is, maar waarvan de plaats nog wordt aangewezen. En later bouwden zij, dankzij de vrome zorgen van de familie Staring, zoals men vertelt, achter hun herberg, genaamd 'de Vergulde Bok', een klein kerkje, totdat ".
Tenslotte schreef Pastoor Graes in het begin van zijn trouwboek over een huwelijk "in facie Ecclesiae"; velen menen hierin een aanwijzing te mogen zien, dat Renkum reeds toen (omstreeks 1729) een eigen kerkje (schuilkerk) had. Hierbij valt echter op te merken, dat de term "in facie Ecclesiae" in trouwboeken betekent: ten overstaan van de Kerk (d.i. voor de pastoor en twee getuigen).

No. 176: Erf en kerk van de 'Roomse Gemeente'; met het recht van opstal.
No. 177: Tuin van Willem Offenberg.

Het kleine kerkje, waarvan hier sprake is, stond er nog ten tijde van pastoor Taabe en werd in de Gelderse Volksalmanak van 1867 beschreven als "een klein onaanzienlijk bouwvallig kerkje achter het voormalige logement 'den Vergulden Bok' " (4).
Dit hoeft niemand te verwonderen, want het kerkje lag even laag als het omringende land. Wanneer de Rijn buiten haar oevers trad, stond het water in het kerkgebouw, zodat de banken op drift raakten. De toestand was onhoudbaar, er moest hoognodig een nieuw Godshuis komen. Krachtig bijgestaan door de Heer W. Offenberg. kerkmeester, die gehuwd was met een lid van de familie Staring, ging pastoor Taabe aan het werk. Op 16 juni 1836 werd een rekwest (verzoekschrift) van het kerkbestuur van de bijkerk Renkum gezonden aan hoofdingenieur Ferrand van Waterstaat (per Koninklijk Besluit van 16 augustus 1824 raakte Waterstaat betrokken bij de kerkenbouw in ons land), waarin werd verzocht om subsidie voor de bouw van een nieuwe bijkerk te Renkum. Men stelde dat "deze gemeente in het bezit is eener kerk zoo ellendig, zoo bouwvallig en ondoelmatig dat niet ligt een tweede dergelijke hier te lande zal aan te wijzen zijn Dat het voldoende zal zijn te doen opmerken, dat dit kerkgebouw, oorspronkelijk een boerenschuur, zeer laag is gesitueerd achter een koestal en daarbij bevindende mestfaal " (5). Verder stelde men dat nieuwbouw op een watervrije plaats gewenst was. Dat men wegens geldgebrek echt subsidie nodig had, en dat Renkum vóór alle andere staties geholpen diende te worden. Op 5 november 1836 berichtte ingenieur Conrad, die met het onderzoek was belast, aan hoofdingenieur Ferrand, dat het kerkbestuur ten genen dele overdreven had; dat het gebouw aan inundatie (onder water lopen) bloot stond, in zeer slechte staat verkeerde en veel te klein was voor de - naar opgave van het kerkbestuur - circa 200 kerkgangers.

Afbeelding op de vorige pagina (In verband met het formaat van de tekening staat het onderschrift op deze pagina): Bouwtekening van het nooit uitgevoerde oorspronkelijke ontwerp voor de O.L.V. Kerk van Renkum. Het ontwerp was gemaakt door opzichter Fijnebuik maar werd vanwege de kosten niet uitgevoerd. (Tekening: Collectie Mevr. Wildeman - van Schijndel).
Conrad achtte de bouw van een geheel nieuwe kerk op een andere plaats gewenst: op een voor hoogwater vrij terrein, dat volgens het kerkbestuur wel aan of bij de straat van Arnhem naar Utrecht te verkrijgen zou zijn (6). Per Koninklijk Besluit van 13 juni 1837. no.31, werd een subsidie van fl.6000,- toegekend. Vervolgens werd door het kerkbestuur een verzoek ingediend bij de kerkvoogdij van de N.H. Gemeente te Renkum, om een stuk grond te verkopen tegenover hotel Campman, gelegen aan de straat van Arnhem naar Utrecht. Hierop werd goedgunstig beschikt, maar met de overweging: liever de Roomsen met de kerk daar dan elders, waar wij het misschien minder prettig zouden vinden; de oecumene was in die dagen nog ver te zoeken.
De oorspronkelijke bouwtekening voor de nieuwe kerk werd op 30 oktober 1836 vervaardigd door opzichter Fijnebuik en begroot op fl.10.304,-. Het ontwerp werd echter vanwege de te hoge kosten niet uitgevoerd. Er kwam een nieuw ontwerp zonder luxe elementen.
Deze tweede aanbesteding vond plaats op 5 april 1838, andermaal bij G. Bakker uit Lent, nu voor fl.7490,-. Op 7 december 1839 kon ingenieur Conrad aan hoofdingenieur Ferrand berichten, dat de nieuwe bijkerk in Renkum was voltooid. Het kerkje werd op 29 september 1840 ingewijd. Daarover schreef De Godsdienstvriend ' het volgende:
"Den29Sept. 1840. Heden vierden de Roomsch Catholijken dezer gemeente een feest van godsdienstige vreugde. Ons nieuw kerkgebouw, hetwelk onder beleid van onzen geestelijken herder den Weleerw. Heer J.A. Taabe is opgerigt, werd op dezen dag plegtig ingewijd door den Hoogeerwaarden en Zeergeleerden Heer M. Terwindt, Aartspriester van Gelderland, geassisteerd door een tiental geestelijken.

Na de inwijding celebreerde Zijn Hoogeerw. eene solemnele (zeer feestelijke) Hoogmis, in welke assisteerden als index de Weleerw. Heer H. Puttees, pastoor te Driel, als diaken de Weleerw. Heer E.T. Hubert, pastoor van Indoornik, als subdiaken de Weleerw. Heer W. Versteeg, kapellaan te Zieuwent, als acolythi (misdienaars), de Weleerw. Heer J.A. Taabe, pastoor te Wageningen en Renkum, met deszelfs kapellaan de Weleerw. Heer F.W. Fornier. De Eerw. en Zeer geleerde Heer N. Arnts, hoogleeraar der wijsbegeerte op het seminarium te 's Berg, beklom den kansel, van waar hij, naar aanleiding der woorden 'Ik heb mij verblijd in hetgeen mij is gezegd: wij zullen ingaan in het huis des Heeren'. Ps. 121, tot ware stichting en groote voldoening van allen die tegenwoordig waren, eene treffende en zeer doelmatige leerrede uitsprak, krachtig wekte hij zijne hoorders op tot de gevoelens welke onze bezorgde Moeder de H. Kerk, bij dergelijke gelegenheden in hare kinderen wenscht te verlevendigen, en betuigde uit aller naam onzen opregten dank aan Z.M. den Koning, die wel gewild heeft ons door buitengewoon milde bijdragen in het oprigten van ons Godshuis bij te staan; aan onzen waardigen geestelijke herder en aan de kerkmeesters wier onvermoeide ijver het kerkgebouw begon en voltrok, aan onze protestansche medeburgers, die op verschillende wijze onze onderneming hebben ondersteund, en verder aan al degenen, die hierbij iets ten onze diensten hebben bijgedragen. De plechtigheid werd door een welluidend koor verhoogd, en door een Te Deum (zege- en dankhymne) gesloten, waarna de Weleerw. Geestelijkheid benevens de burgerlijke autoriteiten van Renkum een vrolijk maal hebben genoten in het welbekende logement van den Heer W. Offenberg, den Vergulden Bok." (7).
In zijn aardrijkskundig woordenboek beschreef Van der Aa het kerkje als een klein en net gebouw, met een smal en vierkant klokkentorentje op de voorgevel en voorzien van een orgel. Goossens wist ons in de Gelderse Volksalmanak van 1867 nog te vertellen, dat het kerkje in het bezit was van een welluidend orgel en een sierlijk altaar, terwijl de wanden prijkten met voorstellingen van het laatste lijden en sterven van Jezus.

Waarschijnlijk bedoelde hij daarmee de kruiswegstaties, want uit een secreet (document), dat nog te vinden is in het parochie archief van Sint Jan te Wageningen, blijkt, dat hier in 1851 de kruisweg is opgericht.

Intussen bleef de in april 1875 zelfstandig geworden parochie gestadig groeien; het jaar 1875 werd begonnen met 465 communicanten. Dit aantal was in 1887 uitgegroeid tot 580. Langzamerhand werd het kerkje te klein.

In de Wageningse Courant van 7 april 1881 deelde het R.K. Kerkbestuur te Renkum per advertentie mee, dat het voornemens was op woensdag 20 april 1881, des namiddags ten één uur, in het logement van H. Campman aldaar aan te besteden het bouwen van een priesterkoor en sacristie bij de bestaande kerk. Bestekken a fl.l,- waren te verkrijgen in de boekhandel Wed. J.R. van Rossum te Utrecht en inlichtingen bij den architect A. Tepe, Maliebaan, Utrecht. Bij de aanbesteding bleek, dat er drie biljetten waren binnengekomen. De laagste aanbesteding was begroot op fl. 10.999,- en kwam van W. Bloem. Omdat het boven de begroting was, werd het hem niet gegund. Op 9 juni 1881 werd de tweede aanbesteding toegekend aan Th. Bos in compagnie met A. Runderkamp voor fl.8420,-.
Voor deze klus werd, via een advertentie in de Wageningse Courant van 30 juni 1881, door A. Runderkamp gevraagd, naar 5 bekwame metselaars, die voor een geruime tijd werk en hoog loon terstond aan de slag konden. De kerk werd niet alleen vergroot, maar kon ook door verschillende schenkingen en giften worden verfraaid. De witte muren werden in oktober 1883 op keurige smaakvolle wijze gepolychromeerd (met verschillende kleuren beschilderd). De naakte witte muren ondergingen daardoor een voor het oog aangename gedaante verwisseling (8).
In januari 1885 schonk een dienstbode van haar zuur verdiende spaarpenningen een massief zilveren schaal met ampullen en kon door de mildheid van een andere parochiaan een nieuwe vloer in de kerk worden gelegd. Het kerkgebouw kon door deze schenkingen weder aanmerkelijk worden verfraaid (9). Het aantal praktiserende gelovigen bleef groeien en langzamerhand begonnen de parochianen verlangend uit te zien naar een groter en moderner kerkgebouw.

Dit wordt heel begrijpelijk, als men het volgende artikel uit de Wageningse Courant van 23 november 1892 leest. "In de katholieke kerk te Renkum viel verleden zondag tijdens de morgendienst, terwijl veel kerkgangers zich voor de communiebank bevonden, deze (bank) met een vreselijk geraas ineen en lag in duizend stukken op de grond. Dit ongeval, waarbij echter geen mensch letsel bekwam, verstoorde de godsdienstoefening. De bank, een waar sieraad van terracottawerk, was een geschenk van een der lidmaten."
De eerste stap in de goede richting kon worden gezet in 1900 bij het 25-jarig bestaan van de parochie; bij deze gelegenheid werd het kerkbestuur een grote som geld aangeboden voor de bouw van een nieuwe kerk. Ongetwijfeld heeft pastoor van Leeuwenberg, de eerste pastoor van de sinds april 1875 zelfstandige parochie Renkum, met vreugde die royale gift in ontvangst genomen, maar hij stierf nog aan het eind van hetzelfde jaar.
Zijn opvolger, pastoor van Laarhoven, heeft de eerste voorbereidingen voor de bouw van de nieuwe kerk getroffen, maar noch hij noch zijn opvolger, pastoor van Leer, hebben de bouwplannen kunnen verwezenlijken. De eerste niet, omdat hij in 1908 naar Olburgen vertrok, de tweede niet omdat hij in 1916 overgeplaatst werd naar Wijk bij Duurstede. Na zijn komst, in mei 1916, zette pastoor Wolters, de opvolger van pastoor van Leer, zich onmiddellijk aan het werk. Reeds in 1917 kocht het kerkbestuur van weduwe Ploem - Oorthuis het landgoed Lemgo en in 1920 het landgoed Ewilca, zodat het dan de beschikking heeft over een bouwterrein van ruim 5 ½ hectare. Met een lening van fl.70.000,-, een ruime gift van Mevr. van de Wetering en de wekelijkse bijdragen, die dankzij de onvermoeibare ijver van vele zelatrices (ijveraarsters) per jaar fl.4000,- opbrachten, gelukte het pastoor Wolters om een gezonde financiële basis te leggen, waarop kon worden voortgebouwd.

In 1920 werd architect Jos Cuijpers uit Roermond opdracht gegeven om een voorlopig ontwerp te maken voor een kerk, dat voor uitbreiding vatbaar was. Dit werk verliep zo voorspoedig, dat in augustus 1922 de bouw kon worden aanbesteed en gegund aan de laagste inschrijver, G. Nollen uit den Haag voor de som van fl.97,650,-.
Op maandag 11 september 1922 werd de eerste spade in de grond gestoken en precies een jaar later, op 11 september 1923, heeft de aartsbisschop van Utrecht de nieuwe, in neo- gotische stijl, gebouwde kerk geconsacreerd (ingewijd) en de plechtige pontificale mis opgedragen.
Na de plotselinge dood van pastoor Wolters, op 2 oktober 1946, kwam pastoor Jansen. Bij zijn aankomst vond hij hier een kerk die, in de winter van 1944 / 1945, door het oorlogsgeweld zwaar was geteisterd. Hij spaarde kosten noch moeite om de kerk in de oude luister te herstellen en dankzij de vrijgevigheid van de parochianen slaagde hij daarin uitstekend.

Achtereenvolgens werd de kerk verrijkt met een nieuw orgel, gebouwd door de Fa. Verschueren Heijthuijsen; nieuwe gebrandschilderde ramen in het priesterkoor uit het atelier "Doorwerth" van Jhr. Van Nispen tot Pannerden; een nieuw tabernakel en monstrans van gebr. Roosmalen te Utrecht, aangeboden door de parochianen bij het 50-jarig bestaan van de parochie in 1925; een nieuwe geluidsinstallatie, aangeboden aan pastoor Jansen bij zijn zilveren priester feest.

Bovendien kreeg iedere console geleidelijk aan, dankzij de milde giften van organisaties en particulieren, zijn heiligenbeeld. Pastoor Jansen zou blij geweest zijn, dat de beeldenstorm, die de laatste decennia in veel rooms katholieke kerken heeft gewoed, aan de kerk van Renkum is voorbijgegaan. Pastoor de Jong, die in november 1954 pastoor Jansen opvolgde, kwam voor een heel andere taak te staan. De vernieuwing van de Mis liturgie vroeg om vernieuwing van het priesterkoor en wel zó, dat het in alle opzichten beantwoordde aan de Eucharistieviering 'nieuwe stijl'.
Dat ook de parochianen dit begrepen, hebben zij getoond door in een week tijd ruim 20 duizend gulden bij elkaar te brengen, om deze kostbare vernieuwing mogelijk te maken. Vanaf dat ogenblik was er op initiatief van kerkbestuur en parochieraad door allerlei commissies en instanties net zo'n ijver en zo'n aanstekelijk enthousiasme gewekt, dat op 23 december 1967 de eucharistie gevierd kon worden in een verruimd priesterkoor aan een echt altaar. Bij deze gelegenheid werd de kerk ook verrijkt met een nieuwe verlichting en een nieuwe geluidsinstallatie (10). In oktober 1972 werd pastoor de Jong opgevolgd door pastoor Nijhuis. Ook deze pastoor heeft zijn steentje bijgedragen tot verfraaiing van het kerkgebouw. Begin 1985 maakte een trouwe kerkganger pastoor Nijhuis opmerkzaam op het feit dat zijn kerk zonder naam door het leven moest gaan. Tevens gaf hij de praktische raad de boog boven de kerkingang te gebruiken voor het plaatsen van een "naambord". Wie deze parochieherder heeft gekend, weet dat hij een dergelijke goede suggestie niet zonder meer naast zich neer zou leggen. De financiën vormden in dit geval niet het hoofdprobleem. Wel, wie in de parochie dit idee gestalte kon en wilde geven.
 Pastoor Nijhuis zocht en vond een parochiaan, "een stille in den lande'' die met groot gevoel voor dit soort zaken en bedreven in het hanteren van een steekbeitel, bereid was pro deo dit naambord te maken.
Van Amerikaans eikenhout werd een passende boog gemaakt. De houtsnijder, Piet Helleman, werd daarbij geholpen door Johan Veldhuizen uit Renkum. Met vakmanschap werd de naam: "Onze Lieve Vrouw ten Hemelopneming" in het hout uitgestoken. Om de naam goed leesbaar te laten zijn, werden de letters rood geschilderd. Op zaterdag 22 maart 1986, kreeg de door Jos Cuijpers uit Roermond ontworpen kerk, na meer dan 60 jaar, een zichtbare naam (l l). Het spreekt vanzelf dat, in de loop der eeuwen, ook in het dorp Renkum een belangrijk deel van het parochieleven zich in en om de parochiekerk heeft afgespeeld.
Bronnen:
l J.W. Oostveen, Velua Catholica dl.II pag.9.
2. J.W. Oostveen, a.w. dl.II pag.75/76.
3. E.J. Demoed: Van een groene zoom aan een vaal kleed.
pag.243/245.
4. G. Goossens: Gelderse Volksalmanak 1867, pag.135.
5. Request aan de Koning, juni 1836, bijlage bij RW 202:247.
6. Brief van ingenieur naar hoofdingenieur 5-11-1836,
RW 41:650.
7. De Godsdienstvriend door J.G. Le Sage ten Broek,
dl.45 1840, pag.251/252.
8. Neder - Veluwe van 18 oktober 1883.
9. Neder - Veluwe van l januari 1885.
10. Pastoor A.B. de Jong, verzameling aantekeningen.
11. A.G. Steenbergen, Archivaris Katholiek Wageningen.
Wildeman

wildeman

Henk Jansen. DE ZUIDZOOM IN DE MIDDELEEUWEN; III; 2016

"Démoed (p. 172) neemt aan dat in de tweede helft van de 12e eeuw de Renkumse kapel tot kerspelkerk verheven is en schrijft ook Het is vermoedelijk in deze tijd, dat het Renkumse kerkje gebouwd is. Tersteeg (1973, p. 8 + n. 74 op p. 22) schrijft: Omstreeks het midden van de 12de eeuw moet door de Abdinghof een kerk in het dorp zijn gesticht. Démoed en Tersteeg lijken het eens te zijn en misschien zijn zij dat ook wel, maar bij de formulering van Tersteeg kun je je afvragen of hij nu bedoelt dat er een kapel tot kerk werd verheven of een nieuw en gewijd kerkgebouw werd gesticht. Overigens, het archief van het aartsbisdom Utrecht (1906) meent dat te Renkum een kapel tot kerspelkerk werd verheven. Rest het vermoeden van Démoed en Tersteeg dat omstreeks het jaar 1150 een kerk in Renkum zou zijn gebouwd. Daarbij wordt niet aangegeven op welke gronden precies zij die aanname doen, maar vermoedelijk gaan zij uit van de toevoeging in de 12e eeuw van twee vleugels aan het “vierkant”. Geen van beiden kent echter de studie van Groneman aan de Wolfhezer kerk in 1893, althans geen van beiden behandelt de uitkomsten ervan of vermeldt hem in de literatuur- en/of bronnenlijsten. Het is dus de vraag of zij deze mening ─ géén kerk in Renkum voor 1150 ─ ook zouden hebben gehad als zij hadden geweten van Groneman’s werk. Wordt echter hun mening aangehouden dan is niet goed in te zien hoe die bestand zou zijn tegen twee opmerkingen: ● Bewezen is dan dat er omstreeks het jaar 1014 twee (stenen) kerken op de Veluwezoom staan, en wel in het (uiterste) oosten ervan, in Oosterbeek en in Arnhem. Beiden zijn “ecclesia’s”, gewijde kerken. Sporen of restanten van andere kerken in dit gebied ─ nogmaals hier wordt Groneman buiten beschouwing gelaten omdat Démoed en Tersteeg zijn veldstudie niet kennen ─ uit de 10e en 11e zijn nimmer aangetroffen. Het is m.i. niet redelijkerwijs voorstelbaar dat de Zuidzoom, die grotendeels in de eigendom is geweest van (n.b.!) leden van de familie van Hamaland of hun voorgangers, vanaf Oosterbeek westwaarts geen gewijde kerk zou hebben gehad. Ook is moeilijk te begrijpen dat deze “kerkloze” periode zou hebben geduurd tot medio 12e eeuw".


Henk Jansen. DE ZUIDZOOM IN DE MIDDELEEUWEN; V; 2020

Ik begin met een zo goed mogelijke beschrijving van de nederzetting omstreeks het jaar 1000.

De plaats

De nederzetting Renkum ligt aan twee veel gebruikte snelwegen, Rijn en heerwech, niet ver verwijderd van belangrijke steden als Nijmegen, Tiel, Dorestad en Utrecht. De verbinding met hogere delen van de Veluwe is gemakkelijker in Renkum dan in Oosterbeek, Dorenweerd en Heelsum door een tragere hellingshoek in het terrein vanaf de Rijn en door de afwezigheid van kruisende beken; vanaf de bron in het noorden tot aan de uitmonding in de Rijn meandert de Renkumse beek nauwelijks. Anno 970 wordt Renkum door Wichman van Hamaland geschonken aan het pas door hem gestichte stift Elten, waarvan zijn dochter Liutgard de eerste abdis is. Wanneer hij overlijdt in 973 schenkt Liutgard nog eens haar gehele erfdeel aan het stift. Vervolgens wordt in 996 bij keizerlijk besluit een groot aantal goederen, waaronder Renkum, verdeeld tussen het Eltener stift en Adela en Balderik. Adela’s dochter Azela zou haar deel van de erfenis aan het stift Elten hebben overgedragen bij haar intreding in dit klooster. De beide andere dochters van Adela, Glismod en Emma, zijn niet betrokken geweest in de keizerlijke verdeling van 996 en evenmin bij latere verdelingen; in de 1050-er jaren doen twee van hun nabestaanden hun beklag bij de keizer over de giften van Meinwerk aan de Abdinghof (Jansen, 2018, p. 14, 15).

Kos (2002, p. 62) zegt “dat Elten wel degelijk driekwart en Abdinghof een kwart deel bezaten van het oorspronkelijke pradium in Renkum”. Hoe interessant deze bevinding natuurlijk ook is, er is kritiek op gekomen maar het voert te ver daarop hier in te gaan, in praktisch zin kun je er betrekkelijk weinig mee. In het Renkum van het eerste kwart van de 11e eeuw zijn de precieze omvang, ligging en aard van de gronden van het stift Elten even onduidelijk als van die van Meinwerk eerst en de Abdinghof later. Ondanks latere duidingen is dat, in de kern genomen, thans niet heel veel anders.
Voeg daarbij dat de limieten van Harten evenmin goed gekend zijn en het beeld ontstaat van een diffuus gebied, omvattend het Hamalandse Renkum, beheerd door Elten en Paderborn en het niet-Hamalandse Harten, beheerd door het bisdom Utrecht (22). Het Renkumse beekdal zal deels Hamalands deels Utrechts bisschoppelijk zijn en dat geldt ook voor het hooggelegen gebied vanaf Onder de Bomen tot voorbij Huis Keijenberg en in het Heelsummer hout. Waar Meinwerk van Hamaland pas na het overlijden van zijn moeder Adela (. 1025) bemoeienis krijgt met een deel van de plaats Renkum heeft het Eltener stift de gehele nederzetting al sedert het jaar 970 in handen, d.w.z. het gehele Renkum tot in 996 en de helft of meer daarna.

In het eerste kwart van de 11e eeuw tuigt Meinwerk een nieuwe organisatiestructuur op voor zijn kapel in Renkum, zijn kerk in Wolfheze en vermoedelijk ook voor zijn kerk in Bennekom. Zijn deel van Renkum, gronden, kapel, hof met mensen, schenkt hij op 1031-11-02 (Allerzielen) aan de pas door hem gestichte St. Peter en Pauluskerk, later de Abdinghof genoemd, in Paderborn, waar hij bisschop is. Door deze schenking creeert hij een getrapte gezagsverhouding: op lokaal niveau een hof die verantwoordelijk is voor het dagelijks bestuur van de Renkumse horigen en de inning van de tienden aldaar, welke zal rapporteren aan de Abdinghof, eigendom van Meinwerk (23).
In 1031 is de Abdinghof dus een net opgeleverde en rijke eigenhof van Meinwerk, het stift Elten een rijk klooster dat kort na zijn oprichting in 968 juridisch is gelijkgesteld aan enkele keizerlijke kloosters in Duitsland. De communicatielijn van Renkum naar Elten en naar Paderborn wordt bepaald door de afstanden. Voorstelbaar is dat de organisatie van het stift wellicht effectiever, soepeler is dan die van de Abdinghof, want minder afhankelijk van een vrij oude man en mogelijk beter ingevoerd in Renkum en omgeving. Daar komt bijdat de Abdinghof, tegelijk met de supervisie over Renkum ook het toezicht krijgt over een kerk en kapellen in Teisterbant, ruwweg Tiel en omgeving, de Tieler- en Bommelerwaard.In het eerste kwart van de 11e eeuw zal de relatie tussen het bisdom Utrecht en de Abdinghof direct en persoonlijk zijn geweest: bisschop Bernulfus, patroonheilige van Oosterbeek en al voor hij bisschop wordt een belangrijk man in Utrecht, en Meinwerk kennen elkaar persoonlijk. Beiden zijn gedreven kerkbouwers; Bernulfus is o.a. bouwheer van de St. Pieterskerk, de St. Janskerk en het St. Paulusklooster allen in Utrecht en de Lebuinuskerk in Deventer.
Het stift heeft in Renkum twee hoven, de Nederhof en de St. Vitushof, welke laatste wordt verpacht en in elk geval goederen en mensen beheert in Lienden; in tegenstelling tot wat Kos (2002, p. 59) zegt liggen Borchhoeuell, het Goor, Luttelveld, de Homedenet en Nedermeden niet in Renkum maar in Lienden (Jansen 2018, p. 35, n. 25 p. 63).
Het Paderborner deel van Renkum wordt beheerd door de Overhof die rapporteert aan de Abdinghof, welke op zijn beurt rapporteert aan Meinwerk. Kos (2002, p. 60, 61) schrijft, zoals Tersteeg voor hem, dat de pachtregisters der beide eigenaren van Renkum een opmerkelijke parallelie vertonen, het gaat steeds om dezelfde goederen.

Kortom, dit gunstig gelegen dorp is eigendom van twee rijke en prestigieuze kloosters, die elkaar goed kennen en die het dorp, half om half dan wel in een scheve verhouding, hebben verdeeld; het aanpalende Harten is sedert 838 eigendom van de Utrechtse St. Maartenkerk. Het opvallende is nu eigenlijk dat de voorgangers van Wichman van Hamaland en hijzelf eerst en het stift Elten later, zeg in het tijdvak 940 - 996, niet een eigen kapel of zelfs een kerk in Renkum hebben gebouwd. In de keizerlijke boedelscheiding van 996 wordt Renkum half om half verdeeld maar een kapel of een kerk wordt niet genoemd, terwijl de Puttense kerk in dezelfde scheiding wel wordt verdeeld.
Vergelijken we nu Renkum met Arnhem. Beide pradia worden 50/50 verdeeld tussen het echtpaar Adela/Balderik en het stift Elten; het Eltener deel van Arnhem valt onder de St. Vitushof. Kennelijk valt in Arnhem evenmin een kerk te verdelen als in Renkum, althans geen oorspronkelijk Hamalandse kerk. Maar er is daar natuurlijk wel de Prumer kerk van 893.

De bewoners van het Arnhemse pradium gaan dus wellicht naar de Prumer kerk voor de bediening der sacramenten. Heeft de familie van Hamaland zelfs niet een eigen kapel in Arnhem gehad? Kortom, zowel Harten als Arnhem hebben een Karolingische kerk gehad resp. voor en in 838 en voor en in 893 (24).
Hoe dat alles ook precies zij, in of omstreeks 1031 bouwt Meinwerk in Renkum niet een kerk maar een kapel. Vergelijk ik dit Renkum, verdeeld als het is, met de dorpen Wolfheze en Bennekom, plaatsen waar hij in de eerste helft van de 11e eeuw wel een kerk heeft gebouwd. Renkum is ongetwijfeld belangrijker dan Wolfheze, zoals hiervoor betoogd. Naar alle waarschijnlijkheid is Renkum qua bevolkingsomvang ook groter dan Wolfheze plus Dorenweerd gezamenlijk. Wolfheze wordt verzelfstandigd en onder het beheer van een van Dorenweerd geplaatst (Jansen, 2018). Bennekom is al vroeg een belangrijke plaats, wellicht ook groter dan Renkum, alhoewel ik er mijn twijfels bij heb, maar de plaats heeft geen machtige en invloedrijke eigenaren, zoals Renkum die wel heeft. Men kan zich nu afvragen hoe in het tijdvak van zeg 940-1031 de sacramenten zijn bediend aan de bewoners van Renkum en omgeving. Eerder heb ik gesuggereerd dat de Renkumers daarvoor hebben kunnen uitwijken naar Wolfheze of Bennekom, maar dan pas vanaf omstreeks 1020, wanneer daar de stenen kerken zijn gebouwd. Over het tijdsvak 940 - 1020 is niets bekend. Alle drie de gebedshuizen zijn eigendom van Meinwerk resp. de Abdinghof en de hemelsbrede afstanden tussen de Renkumse kapel en de kerken van Bennekom en Wolfheze ontlopen elkaar maar weinig.
Maar heeft deze situatie dan kunnen voortbestaan tot het jaar 1150, wanneer Renkum voor het eerst een kerk krijgt? Dezelfde vraag kan worden gesteld m.b.t. de Betuwse dorpen langs de Nederrijn gelegen, Driel, Heteren, Randwijk en Opheusden, die sedert 1048 tot het dekenaat van Veluwe worden gerekend. Tot welke kerk hebben de Betuwenaren zich moeten wenden voor doopbediening, biecht of communie nu Renkum niet een gewijde kerk, maar een kapel heeft? Kunnen zij voor de sacramenten werkelijk pas vanaf het jaar 1150 in Renkum terecht?
Tenslotte is er nog het gegeven dat de kapel niet wordt gebouwd door de beide kloosters gezamenlijk maar door de Abdinghof solo, mogelijk de kleinere van de twee in Renkum en zeker de laatst aangekomene. Enkele opmerkingen nu over het belang van de kerk van Herodna in de kerkelijke infrastructuur in de vroege en hoge middeleeuwen.
In 838 is de kerk van Herodna zonder enige twijfel belangrijk geweest voor de bisschop van Utrecht en dat om meerdere redenen. Terwijl in de eerste helft van de 9e eeuw de kerkelijke infrastructuur nog in een vroege fase van ontwikkeling verkeert, krijgt de bisschop enkele kerken in Midden-Nederland in eigendom, waaronder die van Harten. Hij verkrijgt deze kerken van een particulier in een tijd waarin op de Veluwe en elders veel meer eigenkerken zijn dan bisdomkerken. Schrijft Kuys (2004, p. 49): “Het eigenkerksysteem was tot in de 12de eeuw overheersend en vrijwel exclusief”. Op de Zuidzoom heeft alleen Oosterbeek een bisdomkerk, het aan Harten grenzende Bennekom heeft een eigenkerk en de kerk van Ede wordt niet voor 1100 gebouwd. En tenslotte is Herodna bijzonder gunstig gelegen, zoals hiervoor al aangegeven.
Het is veilig te stellen dat elk van deze aspecten onverkort geldend is ten tijde van de kapelbouw en van de kerkbouw in Renkum in 1031 en omstreeks 1150. Daarom dan: stel nu dat de kerk van Herodna in het eerste kwart van de 11e eeuw nog in functie zou zijn geweest dan zou daarin voor Meinwerk een reden hebben kunnen liggen om in 1031 niet een kerk maar een kapel in Renkum te bouwen. En zou hij zelf niet op het idee zijn gekomen dan zou de al genoemde bisschop Bernulphus vermoedelijk de aangewezen figuur zijn geweest om hem en niet een kerk maar een kapel in Renkum te laten bouwen.
Een signaal van vermoedelijke actieve betrokkenheid van Bernulphus bij Harten komt uit de goederenlijst van het kapittel van St. Jan (p. 270) te Utrecht, waar staat “Item in Herthenre-hout habet eadam curtis warandiam de 3,5 mansis”. Dit is dezelfde waarschap van 3. mansis die hof Dolder in Harten heeft gehad. Het kapittel wordt kort na 1040 gesticht en het startvermogen zal door Bernulphus zijn gehaald uit het vermogen van de St. Maartenkerk.

Henk Jansen

Opmerking HB: de pijl betreft De kapel van Meinwerk van Hamaland (1031) wijst naar een opgegraven restant van de kloostermuur, een klein monumentje tegenover de Nieuweweg. Het klooster zelf lag er ten zuiden van. Dus nu onder de N225 en Parenco.

Wie is wie

Reinald IV, hertog van Gelre en Gulik (1365- 1423)
In 1402 wordt Reinald de nieuwe hertog van Gelre-Gulik, als opvolger van Willem I.
Reinald IV sticht in 1405 een Augustijner Regularissenklooster te Renkum en schenkt goederen en renten aan dit klooster. Reinald IV was gehuwd met Marie d'Harcourt.
Maria van Gelre (1380-1429)
Marie d’Harcourt wordt op 24 februari 1380 geboren. Zij is de dochter van graaf Johan VI van Harcourt en Aumale en Catherina van Bourbon. Marie is een nicht van Koning Karel VI van Frankrijk. Het was Karel VI die het Mariabeeld schonk aan een kapel in Renkum.
In 1405 trouwt Marie d'Hartcourt met Reinald IV, hertog van Gelre-Gulik. En aldus wordt ze Maria van Gelre. Na het overlijden van Reinald IV Ze vertrekt naar haar Kaster in Gulik en trouwt daar met hertog Rupert van Gulik-Berg. Ze trekt rond langs kastelen in Hattem, Nergena, Lobith, Nijmegen en Rosendael. Bron.

Van 10 Maart tot 5 April 1411 verbleef de hertogin van Gelre in den hof te Arnhem. Misschien was dit het eerste verblijf in den hof van de hertogin, Marie d'Harcourt, met wie de hertog in 1405 was gehuwd, doch in de stad Arnhem is zij stellig al eerder geweest. (BeM) Gelre 1929 pag 15

Karel VI, koning van Frankrijk

Charles VI (1368 - 1422) was van 1380 tot 1422 koning van Frankrijk.
Tersteeg

te lezen

Vita Meinwerci episcopi Patherbrunnensis, in drie handschriften.

Redichem. Het graafschap. V,  - De burgt der graven.

Vita Meinwerci, digitaal te lezen in het Duits, 1983

Geschiedenis - Het oude kerspel Renkum; Tersteeg, Drs. J.J.Th.M. 1973

Katholiek Renkum-Heelsum door de eeuwen heen, 1875 – 1975; Jong, A.B. de +  A.G. Steenbergen, J.J. Tersteeg, 1975

Jacques Tersteeg: Vijftig jaar Renkumse kloostergeschiedenis in Wageningen circa 1596- 1635, pag 51, Gelre Bijdragen 1990

Cartularium van het O.L. Vrouwenklooster Renkum 1383 - 1609; Tersteeg, Drs. J.J.Th.M. en Drs. W.F. Scheepsma, 1992

Maria van Gelre, 1380-1429, Sporen in het landschap. Auteur(s): Johan Oosterman Vormgever: Brigitte Slangen. ISBN 9789460043772. Nijmegen 2022. Er is een Duitse uitgave met aanvullingen.

Johan Oosterman, Maria van Gelre, sporen in het landschap (Vantilt, 2018).

Peter Bijvank 2013 Een verstandshuwelijk tussen hertog en abt. Deze publicatie gaat over de kelnarij Putten, maar in Renkum zal het net zo gegaan zijn.

Van meenten tot marken, H.A. Kos, universiteit Leiden 2009.
 Op Google Books: N.C. Kist; Het necrologium en het tynsboek van het Adellijk Jufferen-Stift te hoog-Elten; Lyden 1853.

Die Hamalander Grafen als Angchönge der Reichsaristokratie im 10. Jahrhundert, in: Rhetnische Vierteljabrsblatter, 44, 1980, p. 16-46 en in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Bussum 1981, p. 225-229.

Lex Francorum Chamavorum oder das vermeintliche Xantencr Gaurecht. Herausgegeben und erlautert von E. TH. GAUPP. Breslau, 1855. 8vo. Hierin: I, § 3. Die Chamaver und das Hamaland.

A. Dederich, Geschichte der Romer und der Deutschen am Niederrhein, insbesondere im Lande der Chamaven oder Hamalande. Mit Karten. Emmerich, 1854.

R. Fruin, De graafschap Hamaland en de Brunharingen. — Maandbl. Ned. Leeuw XLVIII. 163.

Gelre Bijdragen 1973

De St. Maria van Renkum heeft in 2023 een brochure over de Renkumse kerk geschiedenis gemaakt en verspreid onder de kerkgangers.

Neefjes, J.: Harten: Een 'verdwenen' buurschap op de Veluwe bij Renkum. Gemeente Renkum, 1992

Schaafsma, R.: De Renkumse en Heelsumse beekdalen; een cultuurhistorische wandelgids. Utrecht: Matrijs, 2012

Op zoek naar de overeenkomst, gesloten tussen de kelner van Putten en het convent te Redichem in 1540.

te kopen carolinepenris.nl

bronnen

Delpher.nl

Wikipedia Meinwerck

Wikipedia Duits Vita Meinwerci

Op de website van Henk Jansen: Zuidzoom in de Middeleeuwen staan vrijwel alle boeken en publicaties. Alle teksten mogen worden gekopieerd, overgenomen en – wel graag met bronvermelding – gepubliceerd.
Bergahapedia Glismod van Hamaland

Berghapedia Hamaland

Erkens, H.C.J., Uit de Oude Doos. Verhalen over de vijf dorpen in het groen: Doorwerth, Heelsum, Oosterbeek, Renkum, Wolfheze. Oosterbeek (Kontrast), 1997. Vanaf blz. 163, "Harten".

Demoed, Van een groene zoom aan een vaal kleed. 1953

Veel teksten van Jacques Tersteeg.

Bijdragen en Mededelingen, vereniging Gelre, Arnhem ((BeM)

De bronnen van de gebruikte prenten zijn veelal te vinden door er op te klikken.

1380 komt vaak voor. Geboortejaar van Marie d'Hartcourt. De Renkumse schuttersvereniging begint. Karel VI wordt koning van Frankrijk en Het Mariabeeld komt in de Mariakapel. Maar waarom kennen we deze boeken met andere jaartallen.
Cartularium van het O.L. Vrouwenklooster Renkum 1383 - 1609; Tersteeg, Drs. J.J.Th.M. en Drs. W.F. Scheepsma, 1992

Op- en aanmerkingen, verbeteringen. Braakhuis